2 | Nu ziet Balak, zoon van Tsipor, alles wat Israël gedaan heeft met de Amoriet.
| |
3 | En zeer bang wordt Moab voor het aanschijn van de gemeente, omdat die zo talrijk is; Moab wordt misselijk van de verschijning van de zonen en dochters van Israël.
| |
4 | Dan zegt Moab tot de oudsten van Midjan: nu is het moment daar dat ze heel onze omgeving kaallikken, die vergadering, zoals de os het groen van het veld likt! Balak, zoon van Tsipor, is koning over Moab op dat moment.
| |
5 | Hij zendt boden tot Bileam, de zoon van Beor, naar Petor aan de rivier in het land van de zonen van Amo, om hem te roepen; hij laat zeggen: ziedaar, een gemeente is weggetrokken uit Egypte zie, hij overdekt het oog* Of: oppervlak. van het land, ja hij heeft zich neergezet pal vóór mij!
| |
6 | Welnu, ga toch op weg en vervloek voor mij deze gemeente, want bottiger dan ik is hij: misschien zal ik dan bij machte zijn hem te verslaan en uit het land te verdrijven; want ik weet dat wie jij zegent is gezegend en wie jij vervloekt wordt vervloekt!
| |
7 | Dan gáán de oudsten van Moab en de oudsten van Midjan, met waarzeggeld in hun hand; ze komen áán bij Bileam en spreken tot hem de woorden van Balak.
| |
8 | Hij zegt tot hen: overnacht hier maar vannacht, doen terugkeren zal ik u met een woord zoals de Ene tot mij zal spreken! Zo zetten de vorsten van Moab zich bij Bileam neer.
| |
9 | God komt tot Bileam; hij zegt: wie zijn deze mannen bij jou?
| |
10 | Bileam zegt tot God: Balak, zoon van Tsipor, koning van Moab, heeft (hen) tot mij gezonden:
| |
11 | ‘ziedaar de gemeente die is weggetrokken uit Egypte, en nu het oog van het land overdekt; welnu, ga mee, hoon hem voor mij,- misschien zal ik bij machte zijn met hem oorlog te voeren en zal ik hem dan verdrijven!’
| |
12 | Maar God zegt tot Bileam: je zult niet met hen meegaan!- je zult die gemeente niet vervloeken, want gezegend is die!
| |
13 | In de ochtend staat Bileam op en zegt tot de vorsten van Balak: gaat heen naar uw land, want geweigerd heeft de Ene mij te gunnen dat ik met u meega!
| |
14 | De vorsten van Moab staan op en komen aan bij Balak; ze zeggen: Bileam heeft geweigerd met ons mee te gaan!
| |
15 | Dan voegt Balak nog er aan toe vorsten te zenden,- talrijker en meer geëerd dan deze.
| |
16 | Ze komen aan bij Bileam; ze zeggen tot hem: zó heeft gezegd Balak, zoon van Tsipor: laat u toch niet weerhouden naar mij mee te gaan!,
| |
17 | want met buitengewone eer zal ik u eren en al wat ge tot mij zult zeggen zal ik doen; ga dan toch mee, hoon voor mij deze gemeente!
| |
18 | Bileam antwoordt en zegt tot de dienaars van Balak: al geeft Balak mij zijn huis vol zilver en goud, ik zal niet bij machte zijn om te doorkruisen de mond van de Ene, mijn God,- voor het doen van iets kleins of iets groots!-
| |
19 | welnu, zet u toch hier neer, ook gij, de nacht over; dan zal ik weten wat de Ene aan het spreken met mij zal toevoegen!
| |
20 | Dan komt God tot Bileam, ’s nachts,- en zegt tot hem: als deze mannen zijn gekomen om jóu te roepen, sta dan op, ga met hen mee; echter: het woord dat ik tot jou zal spreken, dát zul je doen!
| |
21 | In de ochtend staat Bileam op en zadelt zijn ezelin; en hij gaat met Moabs vorsten mee.
| |
22 | Nu ontbrandt de toorn van God omdat hij meegaat, en posteert zich een engel van de Ene op de weg als satan, tegenstrever voor hem, terwijl hij voortrijdt op zijn ezelin, met twee van zijn jongens bij zich.
| |
23 | Dan ziet de ezelin de engel van de Ene geposteerd staan op de weg, met zijn zwaard getrokken in zijn hand; de ezelin buigt van de weg af en gaat verder door het veld; Bileam sláát de ezelin om haar terug te laten buigen naar de weg.
| |
24 | Dan stelt de engel van de Ene zich op in een holle goot tussen de wijngaarden: een muur aan deze kant en een muur aan die kant.
| |
25 | De ezelin ziet de engel van de Ene,- ze drukt zich tegen de wand en drukt de voet van Bileam tegen de wand; die voegt er aan toe met haar te slaan.
| |
26 | Dan voegt de engel van de Ene toe aan het doorkruisen en stelt zich op op een plaats zo nauw dat er geen uitweg is om af te buigen naar links of rechts.
| |
27 | Weer ziet de ezelin de engel van de Ene en gaat liggen, onder Bileam… De toorn van Bileam ontbrandt en hij slaat de ezelin met de stok.
| |
28 | De Ene opent de mond van de ezelin; zij zegt tot Bileam: wat heb ik je gedaan dat je me hebt geslagen, nu al drie keer?
| |
29 | Bileam zegt tot de ezelin: omdat je iets hebt uitgehaald met mij!- ja, was er een zwaard in mijn hand, dan had ik je nú afgemaakt!
| |
30 | De ezelin zegt tot Bileam: ben ik niet je ezelin, waar je op hebt gereden vanaf dat je bestaat tot op deze dag?- is het in mijn zorgen ooit mijn zorg geweest om je zóiets aan te doen? Hij zegt: nee!
| |
31 | Dan ontbloot de Ene Bileams ogen en ziet hij de engel van de Ene geposteerd staan op de weg met een getrokken zwaard in zijn hand; hij knielt neer en buigt, op zijn neusgaten.
| |