Instellingen

1


Wanneer ze Jeruzalem naderen

en aankomen bij Betfage
bij de Olijfberg,
dán
zendt Jezus twee leerlingen uit,

2


zeggend tot hen:

gaan jullie vooruit naar het dorp
tegenover je,
en meteen zult ge vinden
een vastgebonden ezelin
en met haar een veulen;
maakt ze los en voert ze naar mij;

3


en als iemand jullie zegt: waarom dat?!,

zullen jullie zeggen:
de heer heeft ze nodig!,
en hij zal ze meteen meezenden!

4


Dit is geschied

opdat zou worden vervuld
wat is gesproken door de profeet
die zegt:

5


zegt tot de dochter van Sion:

zie, je koning komt tot je,-
zachtaardig,- geklommen op een ezelin,
op een veulen, zoon van een jukdrager

(Zach. 9,9).

6


De leerlingen gaan vooruit en

doen zoals Jezus hun heeft opgedragen:

7


ze voeren de ezelin en het veulen mee

en leggen hun mantels over hen heen,
en hij gaat daar bovenop zitten.

8


De talrijkste schare, zij

spreiden hun mantels uit op de weg;
anderen hebben
takken van de bomen geslagen
en uitgespreid over de weg.

9


De scharen die hem voortvoerden* Of: voorgingen.

en die volgden
hebben het uitgeschreeuwd en gezegd:

hosanna (Ps. 118,25-26)!

voor de zoon van David!-
gezegend hij die komt
in de naam des Heren!-

hosanna

in den hoge!

10


Als hij Jeruzalem binnenkomt

bééft heel de stad, zeggend:
wie is dat?

11


Maar de scharen hebben gezegd:

dit is de profeet Jezus,-
vanuit Nazaret, in Galilea!

12


Jezus komt in het heiligdom binnen

en werpt uit
allen die in het heiligdom
kopen en verkopen;
de tafels van de geldwisselaars
keert hij om, zo ook
de zetels van wie duiven te koop hebben,

13


en hij zegt tot hen: er is geschreven

‘mijn huis
zal tot huis van gebed worden uitgeroepen’

(Jes. 56,7),

maar júllie maken het tot een
‘hol van rovers’ (Jer. 7,11)!

14


Er komen in het heiligdom

blinden en lammen bij hem,
en die geneest hij.

15


Maar als de heiligdomsoversten en de schriftgeleerden

zien
de wonderbare dingen, die hij doet,
en dat de jongens in het heiligdom
uitschreeuwen en zeggen
hosanna voor de zoon van David!’,
winden ze zich op

16


en zeggen ze tot hem:

hoort u wat zíj hier zeggen?!
Maar Jezus zegt tot hen:
jazeker!- hebt ge nooit gelezen
‘uit de mond van kinderen en zuigelingen
hebt gij u een lofzang bereid’ (Ps. 8,3)?

17


Hij verlaat hen en gaat weg,

de stad uit naar Betanië;
daar overnacht hij.

18


Als hij in de vroegte

opgaat naar de stad,
wordt hij hongerig;

19


hij ziet één vijgenboom langs de weg,

maar als hij op haar afkomt
vindt hij aan haar niets dan
alleen bladeren
en hij zegt tot haar:
worde uit jou nooit meer vrucht
tot in de eeuwigheid!
En op slag verdort de vijgenboom.

20


Als de leerlingen dat zien

zeggen ze verwonderd:
hoe verdort de vijgenboom zo op slag?

21


Ten oordeel zegt Jezus tot hen:


amen is het, zeg ik u:

als ge geloof hebt en niet door-oordeelt
zult ge niet alleen
dat met de vijgenboom doen,
nee, zelfs als ge tot deze berg zult zeggen
‘verhef je en werp jezelf in de zee’
zal het geschieden;

22


al wat ge in geloof

in het gebed vraagt,
zult ge mogen aannemen!

23


Hij komt aan in het heiligdom;

tot hem komen, als hij onderricht geeft,
de heiligdomsoversten
en de oudsten van de gemeenschap,
en zij zeggen:
met welk gezag doet u deze dingen
en wie heeft u dat gezag gegeven?

24


Maar ten antwoord zegt Jezus tot hen:

ik zal u ook één uitspraak vragen,
en als ge me die zegt
zal ook ík ú zeggen
met welk gezag ik deze dingen doe:

25


de doop van Johannes,-

vanwáár is die geweest?-
van (de) hemel of van mensen uit?
Zij hebben het met elkaar besproken,
zeggend: als we zeggen ‘van hemel uit’
zal hij ons zeggen
‘waarom hebt ge hem dan niet geloofd?’

26


maar als we zeggen ‘van mensen uit’

vrezen we de schare,
want allen houden ze Johannes
voor een profeet!

27


Hun antwoord is dat ze tot Jezus zeggen:

we weten het niet!
Dan verklaart ook híj aan hen:
evenmin zeg ík aan u
met welk gezag ik deze dingen doe!

28


Wat dunkt u:

een mens had twee kinderen;
hij komt naar de eerste toe en zegt:
kind, ga heen, werk heden in de wijngaard!

29


Ten antwoord zegt hij:

ík (zal gaan), heer!– en hij gaat niet.

30


Hij komt tot de tweede

en zegt evenzo;
zijn antwoord is dat hij zegt:
dat wil ik niet!– later krijgt hij spijt
en gaat wél.