Instellingen

1


Maar als hij die scharen ziet

klimt hij op naar de berg;
als hij gaat zitten
komen zijn leerlingen tot hem.

2


Hij opent zijn mond

en is hen gaan onderrichten, zeggend:

3


zalig wie arm zijn aan de geestesadem* Of: arm zijn door de Geest. (Ps. 34,19),

omdat van hen is
het koninkrijk der hemelen;

4


zalig wie treuren,

omdat hun troost zal worden toegeroepen (Jes. 61,2-3);

5


zalig de zachtmoedigen,

omdat zij de aarde zullen beërven (Ps. 37,11);

6


zalig wie hongeren en dorsten

naar de gerechtigheid,
omdat zij zullen worden verzadigd;

7


zalig de ontfermers,

omdat zij ontferming zullen ervaren,

8


zalig de reinen van hart (Ps. 24,4; 51,12),

omdat zij God zullen zien;

9


zalig wie vrede stichten,

omdat zij zullen worden uitgeroepen tot
zonen van God;

10


zalig wie worden vervolgd

vanwege gerechtigheid,
omdat van hen is
het koninkrijk der hemelen;

11


zalig zijt ge

wanneer ze u zullen beschimpen
en vervolgen en
al wat boos is zullen zeggen,
tegen u vals getuigend vanwege mij;

12


verheugt u en jubelt,

omdat uw loon overvloedig is
in de hemelen;
zó immers hebben ze
de profeten vóór u vervolgd!

13


Gíj zijt het zout der aarde;

maar als het zout flauw wordt,
waarmee moet het worden gezouten?-
voor niets heeft het nog sterkte,
alleen om buiten neergeworpen te worden
en vertreden te worden door de mensen;

14


gíj zijt het licht der wereld;

een stad die bovenop een berg ligt
is niet bij machte verborgen te blijven;

15


ook steken ze geen lamp aan

en zetten die onder de korenmaat;
nee, op de lampvoet,
en dan straalt hij
voor allen in het huis;

16


zo moet uw licht stralen

voor de mensen,
opdat zij uw goede werken zien
en uw Vader verheerlijken
die in de hemelen is!

17


Meent niet dat ik ben gekomen

om de Wet of de profeten los te maken;
ik ben niet gekomen om los te maken,
nee, om te vervullen;

18


want amen is het, zeg ik u,

totdat de hemel voorbijgaat en de aarde,
zal er niet één jota of één haaltje
uit de Wet voorbijgaan,
totdat alles is geschied;

19


al wie dus één van deze kleinste geboden

losmaakt en zó de mensen onderricht,
zal tot kleinste worden uitgeroepen
in het koninkrijk der hemelen;
maar al wie ze zal doén en onderrichten,
zal tot groot worden uitgeroepen
in het koninkrijk der hemelen;

20


want ik zeg u

dat als uw gerechtigheid
niet overvloedig is,
meer dan die van
de schriftgeleerden en Farizeeërs,
gij echt niet binnenkomt
in het koninkrijk der hemelen!

21


Ge hebt gehoord dat

tot die van het begin is gesproken:
je zult niet moorden (Ex. 20,13);
al wie moordt, zal worden onderworpen
aan het oordeel!-

22


maar ik zeg u dat

al wie toornt tegen zijn broeder
zal worden onderworpen
aan het oordeel,
en al wie tot zijn broeder zegt

raka,- leeghoofd,

zal worden onderworpen aan het sanhedrin,-
de zittende raad;
en al wie zegt: gek!-
zal worden onderworpen aan
de gehenna van het vuur;

23


als je dan je gave offert

op het altaar
en jij daar indachtig wordt
dat je broeder iets tegen je heeft,

24


láát je gave daar

voor het altaar
en ga eerst heen:
verzoen je met je broeder
en dán
kun je komen en je gave offeren;

25


wees je tegenpartij welgezind,

met haast en terwijl je
met hem onderweg bent,-
opdat je tegenpartij
je niet overgeeft aan de oordelaar
en de oordelaar aan de helper,
en jij in bewaring wordt geworpen;

26

amen is het, zeg ik je,
dat je daar niet uitkomt
voordat je het laatste kwartje
hebt afgegeven!

27


Ge hebt gehoord dat gesproken is:

je zult geen overspel begaan (Ex. 20,14)!-

28


maar ík zeg u

dat ieder die een vrouw aankijkt
en haar begeert
haar reeds overspelig ingepikt heeft
in zijn hart;

29


maar als je rechteroog

je aanstoot geeft, ruk het uit
en werp het ván je;
want het brengt méér voor je
als één van je leden verloren gaat
en niet heel je lichaam
in de gehenna wordt geworpen;

30


en als je rechterhand

je aanstoot geeft,
hak hem af en werp hem ván je;
want het brengt méér voor je
als één van je leden
verloren gaat
en niet heel je lichaam
in de gehenna wordt geworpen.