11 | Hij komt aan in Jeruzalem, in het heiligdom; hij bekijkt alles rondom, en als het al laat aan de tijd is gaat hij de stad uit naar Betanië, met de twaalf.
| |
12 | Als ze de volgende morgen weggaan van Betanië, krijgt hij honger.
| |
13 | Van veraf ziet hij een vijgenboom die bladeren heeft, en hij komt (ernaartoe) of hij misschien iets aan haar kan vinden, en als hij bij haar komt vindt hij niets dan bladeren; want het is niet het moment voor vijgen geweest.
| |
14 | Als zijn oordeel zegt hij tot haar: moge tot in der eeuwigheid nooit meer iemand een vrucht van jou eten! Zijn leerlingen hebben dat gehoord.
| |
15 | Ze komen Jeruzalem binnen. En als hij het heiligdom binnenkomt begint hij met het uitwerpen van wie in het heiligdom kopen en verkopen; de tafels van de wisselaars en de stoelen van wie de duiven verkopen keert hij om,
| |
16 | en hij laat niet toe dat iemand gereedschap door het heiligdom draagt.
| |
17 | Hij heeft daarover onderricht gegeven en tot hen gezegd: is er niet geschreven ‘mijn huis zal tot huis van gebed worden geroepen voor alle volken’ (Jes. 56,7)?- maar wat júllie ervan hebben gemaakt is ‘een rovershol’ (Jer. 7,11)!
| |
18 | Dat horen de heiligdomsoversten en de schriftgeleerden, en ze zijn ernaar gaan zoeken hoe ze hem kunnen ombrengen; want ze zijn hem gaan vrezen, want heel de schare is ontsteld geweest over zijn onderricht.
| |
19 | Toen de schemering aanbrak zijn ze weggetrokken, de stad uit.
| |
20 | Als ze in de vroegte er voorbijtrekken zien ze de vijgenboom vanuit de wortels verdord.
| |
21 | Petrus, het voorval indachtig, zegt tot hem: rabbi, zie eens, de vijgenboom die je hebt vervloekt is verdord!
| |
22 | En als zijn oordeel zegt Jezus tot hen: hebt vertrouwen in God!-
| |
23 |
amen is het, zeg ik u: wie tot deze berg zegt ‘verhef je en werp je in de zee!’, en in zijn hart niet dóóroordeelt, nee, erin gelooft dat wat hij uitspreekt geschiedt, dan zal het zijn (deel) zijn; | |
24 | daarom zeg ik u: alles waar ge om bidt en vraagt, gelooft dat ge het krijgt, en het zal uw deel zijn;
| |
25 | en wanneer ge staat en bidt, vergeeft het als ge iets tegen iemand hebt, opdat ook uw vader in de hemelen u uw misstappen vergeeft;
| |