14 | wanneer ge ‘de gruwel der verwoesting’
(Dan. 12,11) ziet staan waar het niet moet -wie voorleest lette erop- laten dán die in Judea vluchten naar de bergen,
| |
15 | laat wie op het dak is niet afdalen en niet binnengaan om iets weg te halen uit zijn huis,
| |
16 | en laat wie op het veld is niet omkeren naar achter zich om zijn kleed op te halen;
| |
17 | wee haar die het in de schoot hebben en die zogen in die dagen;
| |
18 | bidt dat het niet ‘s winters geschiedt;
| |
19 | want die dagen zullen zijn ‘een verdrukking zodanig als er niet geschied is vanaf het begin der schepping’ (Dan. 12,1) die God geschapen heeft tot nu toe, en niet meer geschieden zal;
| |
20 | en als de Heer die dagen niet verkortte, zou alle vlees niet worden gered; nee, ter wille van de uitgelezenen die hij heeft uitgelezen heeft hij de dagen verkort;
| |
21 | en als dán iemand tot u zegt: zie, hier is de Gezalfde, zie daar!, gelooft het niet;
| |
22 | er zullen pseudogezalfden en pseudoprofeten ontwaken, en zij zullen tekenen en wonderen doen, om, als dat mogelijk is, de uitgelezenen tot dwaling te brengen;
| |
23 | gij, kijkt uit, ik heb u alles voorzegd!-
| |
24 | echter, in die dagen zal na die verdrukking ‘de zon worden verduisterd en de maan haar schijnsel niet geven’ (Jes. 13,10),
| |
25 | en ‘de sterren zullen uit de hemel vallen, en de machten in de hemelen zullen wankelen’ (Jes. 34,4),
| |
26 | en dán zullen ze zien ‘de mensenzoon, komend in wolken’ (Dan. 7,13) met een veelheid aan macht en heerlijkheid;
| |
27 | en dán zal hij de engelen uitzenden en zijn uitgelezenen ‘samenbrengen uit de vier windstreken, vanaf aardlands rand tot aan ’s hemels rand’ (Deut. 30,4);
| |
28 | leert van de vijgenboom het zinnebeeld: wanneer haar hout al zacht wordt en de bladeren uitbotten, herkent ge daaraan dat de zomer nabij is;
| |
29 | zo ook gíj; wanneer ge ziet dat dit alles geschiedt,- herkent daaraan dat het nabij is, voor (de) deuren;
| |
30 |
amen is het, zeg ik u, dat deze generatie niet voorbij zal gaan voordat dit alles is geschied; | |
31 | de hemel en het aardland zullen voorbijgaan, maar mijn woorden zullen niet voorbijgaan!-
| |
32 | maar over die dag en het uur weet niemand iets, ook de engelen in de hemel niet en ook de Zoon niet,- alleen de Vader;
| |
33 | kijkt uit, vecht tegen de slaap,- want ge weet niet wanneer het moment daar is!-
| |
34 | het is als met een mens buitenslands: hij laat zijn huis achter, geeft zijn dienaren de volmacht, aan ieder zijn werk en de deurwachter gebiedt hij om wakker te zijn;
| |
35 | blijft dan wakker, want ge weet niet wanneer de heer des huizes komt, óf laat, óf middernacht, óf bij het hanengekraai óf vroeg,-
| |
36 | opdat hij, als hij plotseling komt, u niet slapende zal vinden;
| |
37 | maar wat ik tot ú zeg, zeg ik tot allen: blijft wakker!
| |