24 | echter, in die dagen zal na die verdrukking ‘de zon worden verduisterd en de maan haar schijnsel niet geven’ (Jes. 13,10),
| |
25 | en ‘de sterren zullen uit de hemel vallen, en de machten in de hemelen zullen wankelen’ (Jes. 34,4),
| |
26 | en dán zullen ze zien ‘de mensenzoon, komend in wolken’ (Dan. 7,13) met een veelheid aan macht en heerlijkheid;
| |
27 | en dán zal hij de engelen uitzenden en zijn uitgelezenen ‘samenbrengen uit de vier windstreken, vanaf aardlands rand tot aan ’s hemels rand’ (Deut. 30,4);
| |
28 | leert van de vijgenboom het zinnebeeld: wanneer haar hout al zacht wordt en de bladeren uitbotten, herkent ge daaraan dat de zomer nabij is;
| |
29 | zo ook gíj; wanneer ge ziet dat dit alles geschiedt,- herkent daaraan dat het nabij is, voor (de) deuren;
| |
30 |
amen is het, zeg ik u, dat deze generatie niet voorbij zal gaan voordat dit alles is geschied; | |
31 | de hemel en het aardland zullen voorbijgaan, maar mijn woorden zullen niet voorbijgaan!-
| |
32 | maar over die dag en het uur weet niemand iets, ook de engelen in de hemel niet en ook de Zoon niet,- alleen de Vader;
| |
33 | kijkt uit, vecht tegen de slaap,- want ge weet niet wanneer het moment daar is!-
| |
34 | het is als met een mens buitenslands: hij laat zijn huis achter, geeft zijn dienaren de volmacht, aan ieder zijn werk en de deurwachter gebiedt hij om wakker te zijn;
| |
35 | blijft dan wakker, want ge weet niet wanneer de heer des huizes komt, óf laat, óf middernacht, óf bij het hanengekraai óf vroeg,-
| |
36 | opdat hij, als hij plotseling komt, u niet slapende zal vinden;
| |
37 | maar wat ik tot ú zeg, zeg ik tot allen: blijft wakker!
| |