Instellingen

22


Er komt een van de samenkomst-oversten aan,

wiens naam is Jaïrus,
en als hij hem ziet
valt hij neer voor zijn voeten,

23


en roept met vele dingen hem te hulp, zeggend:

mijn dochtertje ligt op haar uiterste* Letterlijk: heeft het op uiteindelijke (wijze).,-
dat u komt en haar de handen oplegt,
opdat zij gered wordt en leeft!

24


Hij gaat weg, met hem mee,

en hem is een talrijke schare gevolgd,
en ze zijn tegen hem samengedrongen.

25


Een vrouw die een bloedvloeiing heeft,

al twaalf jaren,

26


en veel moet lijden onder vele heelmeesters,

en alles van bij haar heeft besteed
en er helemaal geen baat bij heeft gehad,
nee, eerder bij het ergere is uitgekomen,-

27


als zij de dingen over Jezus hoort

komt zij in de schare van achteren (bij hem)
en pakt zijn kleed vast;

28


want, heeft ze gezegd, als ik maar

zijn kleed vastpak zal ik worden gered!

29


Meteen droogt de bron van haar bloed op,

en aan het lichaam herkent ze
dat ze geheeld wordt van haar kwelling.

30


Meteen als Jezus aan zichzelf herkent

dat er kracht uit hem weggaat,
draait hij zich om, daar in de schare,-
en heeft gezegd:
wie heeft mijn kleren vastgepakt?

31


Zijn leerlingen hebben tot hem gezegd:

u bekijkt de schare die tegen u opdringt
en u zegt: wie heeft mij vastgepakt?

32


Hij is om zich heen blijven kijken

om haar te zien die dat had gedaan.

33


Maar de vrouw, in vreze en beven,

wetend wat aan haar is geschied,
komt en valt voor hem neer
en zegt hem heel de waarheid.

34


Hij zegt tot haar:

dochter, je geloof heeft je gered;
‘ga heen in vrede’,
en wees gezond, (vrij) van je kwelling!

35


Terwijl hij nog spreekt

komen ze van de samenkomst-overste zeggen:
je dochter is gestorven;
wat val je de leermeester nog lastig?

36


Maar als Jezus dit woord gesproken

hoort worden,
zegt hij tot de samenkomst-overste:
vrees niet, gelóóf alleen maar!

37


Hij laat niemand toe

om met hem te volgen
behalve Petrus, Jakobus en
Jakobus’ broer Johannes.

38


Ze komen in het huis van

de samenkomst-overste,
en hij aanschouwt het: het misbaar,
en wenende en
veelvuldig jammerende (mensen);

39


als hij binnenkomt, zegt hij tot hen:

waarom maakt ge misbaar en weeklaagt ge?-
het kind is niet gestorven maar slaapt!

40


Ze hebben hem uitgelachen.

Maar hij werpt ze allemaal uit,
neemt de vader van het kind en de moeder
en die met hem zijn mee,
en treedt binnen,
daar waar het kind geweest is.

41


Hij grijpt de hand van het kind

en zegt tot haar:

talitha koem!, dat is in vertaling:

meiske, jou zeg ik: word wakker!

42


Meteen staat het meisje op,

en heeft rond kunnen lopen;
ze is immers twaalf jaren geweest.
Zij staan versteld, meteen,
in een groot versteldstaan.

43


Hij gebiedt hun met veel (nadruk)

dat niemand hier kennis van mag krijgen,
en zegt
dat haar iets te eten moet worden gegeven.