Toen het schemerig werd is de boot midden op de zee geweest, en hij, alleen, op het land.
48
Hij ziet hen zwoegen bij het varen, want de wind is hun tegen geweest, en omstreeks de vierde wake van de nacht komt hij naar hen toe, wandelend op de zee,- hij heeft bij hen willen komen.
49
Maar als zij hem zien wandelen op de zee, denken ze dat hij een spookverschijning is en schreeuwen het uit;
50
want allemaal zien ze hem en zijn ze verbijsterd. Maar meteen praat hij met hen en zegt tot hen: houdt moed, ík ben het, vreest niet!
51
Hij loopt naar hen toe, de boot in, en de wind bedaart; maar innerlijk zijn ze nog veel méér buiten zichzelf geweest;
52
want bij de broden waren ze niet tot inzicht gekomen, nee, hun hart is verhard gebleven.
53
Overstekend op het land aan komen ze aan bij Gennesaret en gaan voor anker.