Maar hij zegt tot hem: in de Wet,- wat is daar geschreven, hoe lees je dat?
27
Maar ten antwoord zegt hij: ‘liefhebben zul je de Heer je God, vanuit heel je hart, met heel je ziel, met al je kracht’ (Deut. 6,5) en met heel je verstand, en: ‘je naaste aan jou gelijk’ (Lev. 19,18)!
28
Maar hij zegt tot hem: je hebt juist geantwoord!- doe dit en je zult leven!
29
Maar hij wil zich rechtvaardigen en zegt tot Jezus: en wie ís mijn naaste?
30
Jezus herneemt en zegt: zomaar een mens is gaan afdalen van Jeruzalem naar Jericho; hij valt aan rovers toe,- die hem uitkleden, slagen toevoegen, en als ze weggaan halfdood achterlaten.
31
Maar bij geval is zomaar een heiligdomsdienaar af gaan dalen over die weg; als hij hem ziet gaat hij aan de overkant voorbij.
32
Maar evenzo gaat ook een Leviet die langs die plek komt als hij hem ziet aan de overkant voorbij.
33
Maar zomaar een Samaritaan die onderweg is,- als hij langs hem komt en hem ziet wordt hij inwendig bewogen;
34
hij komt op hem toe, verbindt zijn wonden,- giet er olie en wijn op, tilt hem op zijn eigen rijdier, brengt hem naar een herberg en zorgt voor hem.
35
Tegen de morgen haalt hij twee dinars tevoorschijn, geeft ze aan de herbergier en zegt: zorg voor hem, en wat je meer zult besteden zal ík aan je teruggeven als ik terugkom!
36
Wie van deze drie is, denk je, de naaste geworden van hem die aan de rovers toevalt?
37
Maar hij zegt: die hem de ontferming heeft betoond! Jezus zegt tot hem: ga voort en doe jíj evenzo!