Instellingen

1


Maar ook heeft hij tot de leerlingen gezegd:

er is zomaar een mens geweest, een rijke,
die een huismeester had
en deze werd bij hem aangeklaagd
als een verkwister van zijn bezittingen.

2


Hij laat hem roepen en zegt tot hem:

wat hoor ik nu over je?-
geef maar de afrekening
over je huismeesterschap,
want huismeester vermag je niet meer te zijn!

3


Maar dan zegt de huismeester bij zichzelf:

wát moet ik doen?,
omdat mijn heer het huismeesterschap
van mij afneemt?-
voor spitten ben ik niet sterk genoeg
en voor schooien schaam ik mij!-

4


ik onderken wat ik moet doen om te zorgen,

wanneer ik uit
het huismeesterschap gezet word,
dat ze me zullen verwelkomen in hun huizen!

5


Toen hij eenieder van

de schuldenaars van zijn heer
bij zich had geroepen,
heeft hij tot de eerste gezegd:
hoeveel ben je schuldig aan mijn heer?

6


Maar hij zegt: honderd vaten olijfolie.

Maar hij zegt tot hem:
pak je papieren, ga zitten
en schrijf vlug vijftig!

7


Vervolgens zegt hij tot een ander:

maar jij, hoeveel ben jij schuldig?-
maar hij zegt: honderd mudden tarwe.
En hij zegt tot hem:
pak je papieren en schrijf tachtig!

8


En de heer prijst de

huismeester vol ongerechtigheid
omdat hij zo verstandig heeft gedaan,-
‘omdat de zonen van deze wereldtijd
verstandiger zijn dan de zonen van het licht
jegens hun generatie’.

9


Ook ík zeg u: maakt u vrienden

uit de mammon der ongerechtigheid,
opdat, wanneer die u verlaat,
ze u zullen verwelkomen
in de eeuwige tenten!-

10


wie betrouwbaar is in het kleinste

is ook in het vele betrouwbaar,
en wie in het kleinste onrechtvaardig is
is ook in het vele onrechtvaardig;

11


welnu,

als ge inzake de ongerechte mammon
niet betrouwbaar blijkt, wie zal u dan
het waarachtige toevertrouwen?-

12


en als ge in dat van een ander

niet betrouwbaar blijkt,
wie zal u dan het onze geven?-

13


niet één huisknecht is bij machte

twéé heren te dienen:
want of de ene zal hij haten
en de andere liefhebben,
of de ene aanhangen en de andere verachten:
ge zijt niet bij machte God te dienen
én Mammon!

14


Maar aangehoord hebben de Farizeeërs

al deze dingen
en, belust op geld als ze waren,
hebben ze de neus voor hem opgehaald.

15


Dan zegt hij tot hen:

ú bent bezig uzelf te rechtvaardigen
voor het aanschijn van de mensen,
maar God kent uw harten;
omdat wat hoog staat bij de mensen
een gruwel is voor het aanschijn van God!-

16


de Wet en de profeten?-

tot aan Johannes!-
sindsdien wordt
het koninkrijk van God aangekondigd
en doet ieder het geweld aan;

17


maar gemakkelijker is het

dat hemel en aarde voorbijgaan
dan dat van de Wet één haaltje vervalt:

18


ieder die zijn vrouw loslaat

en een andere huwt
begaat overspel,
en wie haar huwt
die van een man werd losgemaakt
begaat overspel!

19


Maar er is zomaar een mens geweest, een rijke;

hij ging gekleed in purper en lijnwaad
en vierde iedere dag schitterend feest.

20


Maar zomaar een arme, met de naam Lazarus,

was neergeworpen bij zijn poort,
ónder de zweren,

21


vol verlangen om verzadigd te worden

met wat omlaag viel van de tafel van de rijke;
echter, ook de honden kwamen
en hebben zijn zweren afgelikt.

22


Maar het geschiedt: de arme sterft

en hij wordt door de engelen weggedragen
naar de schoot van Abraham;
ook de rijke sterft
en wordt begraven;

23


in het schimmenrijk slaat hij zijn ogen op

terwijl hij folteringen ondergaat,
en ziet van verre Abraham,
en Lazarus bij hem op schoot!

24


Hij roept en zegt: vader Abraham,

ontferm je over mij en stuur Lazarus,
dat die het topje van zijn vinger in water doopt
en mijn tong verkoeling brengt,-
omdat ik word gekweld in deze vlam!

25


Maar Abraham zegt:

kind, gedenk dat jij de goede dingen
hebt aangenomen in je leven
en Lazarus evenzo de kwade;
nú wordt hij hier troostend toegeroepen
en word jij gekweld!-

26


en bij dit alles

gaapt er tussen ons en jullie een grote kloof,
zodat zij die wíllen overstappen
van hier naar jullie,
het niet vermogen,
en ze ook niet daarvandaan
naar ons kunnen oversteken.

27


Maar hij zegt: dus vraag ik je, vader,

dat je hem stuurt
naar het huis van mijn vader;

28


want ik heb vijf broers;

opdat hij aan hen zal betuigen
dat zíj níet óók moeten komen
in dit oord van foltering!

29


Maar Abraham zegt:

zij hebben Mozes en de profeten,-
laten ze horen naar hén.

30


Hij zegt: o nee, vader Abraham!-

als echter zomaar iemand
bij de doden vandaan
naar hen toe gaat,
dan zullen ze zich bekeren!