11 | Het geschiedt tijdens het optrekken naar Jeruzalem dat hij komt door het midden van Samaria en Galilea;
| |
12 | als hij zomaar een dorp binnenkomt treden tien mannen, huidvraatlijders, hem tegemoet, die van verre blijven staan;
| |
13 | zij verheffen hun stem en zeggen: Jezus, meester, ontferm je over ons!
| |
14 | Hij ziet hen aan en zegt tot hen: trekt op en toont uzelf aan de heiligdomsdienaars (Lev. 13,49; 14,2-3)! En het geschiedt als zij gáán dat zij worden gereinigd.
| |
15 | Maar: één van hen ziet dat hij is geheeld en keert terug, met grote stem God verheerlijkend;
| |
16 | hij valt op het aanschijn neer voor zijn voeten, hem dankende; en híj is een Samaritaan geweest!
| |
17 | Maar ten antwoord zegt Jezus: werden niet de tien gereinigd?- de negen, waar zijn die?-
| |
18 | zijn er geen te vinden die terugkeren en God verheerlijken behalve deze eldersgeborene?
| |
19 | En hij zegt tot hem: sta op en trek verder,- je geloof heeft je gered!
| |
20 | Maar gevraagd door de Farizeeërs wanneer het koningschap van God komt geeft hij hun antwoord en zegt: het koninkrijk van God komt niet waarneembaar
| |
21 | en ze zullen níet zeggen: zie, hier!, of: daar!, want zie, het koninkrijk Gods is in uw midden!
| |
22 | Maar hij zegt tot de leerlingen: er zullen dagen komen dat ge begeert één van de dagen van de mensenzoon te zien en ge zult die niet zien;
| |
23 | ze zullen u zeggen: zie, dáár!, zie: hier!- gaat er niet voor weg en jaagt er niet achteraan;
| |
24 | want zoals de bliksemflits bliksemt van het een onder de hemel en straalt tot aan het ander onder de hemel, zó zal de mensenzoon er zijn op zijn dag;
| |
25 | maar eerst moet hij vele dingen lijden, en vanuit deze generatie worden versmaad;
| |
26 | zoals geschiedde in de dagen van Noach, zó zal het ook zijn in de dagen van de mensenzoon:
| |
27 | ze aten, dronken, huwden en werden gehuwd tot op de dag dat Noach in de ark kwam en de watervloed kwam en hij allen verloren liet gaan;
| |
28 | evenzo zoals geschiedde in de dagen van Lot: ze aten, dronken, kochten en verkochten, plantten aan en bouwden op,
| |
29 | maar op de dag dat Lot uit Sodom uittoog ‘regende het vuur en zwavel van de hemel’
(Gen. 19,15) en liet dat allen verloren gaan;
| |
30 | als deze dingen zal het zijn op de dag dat de mensenzoon wordt geopenbaard;
| |
31 | te dien dage geldt: wie op het dak zal zijn en met zijn spullen in het huis moet niet afdalen om ze mee te nemen en wie op de akker is moet evenzo niet ‘omkeren naar wat achter hem ligt’ (Gen. 19,26);
| |
32 | weest indachtig de vrouw van Lot!-
| |
33 | al wie zijn lijf-en-ziel zal zoeken te behouden zal haar verliezen en al wie haar zal verliezen zal haar in leven houden!-
| |
34 | ik zeg u: die nacht zullen er twee (mannen) zijn op éénzelfde bed: de een zal worden meegenomen en de ander worden achtergelaten;
| |
35 | twee (vrouwen) zullen er zijn die op dezelfde plek (graan) malen: de ene zal worden meegenomen en de andere worden achtergelaten!
| |
36 | Ten antwoord zeggen ze tot hem: wáár, Heer?- en hij zegt tot hen: waar het lichaam is, daar zullen ook de gieren zich verzamelen!
| |