11 | Maar terwijl zij deze dingen horen zegt hij als toevoeging een zinnebeeld, daar hij dicht bij Jeruzalem is en zij denken dat aanstonds het koningschap van God zal verschijnen.
| |
12 | Dus zegt hij: zomaar een mens, welgeboren, vertrekt naar een verre streek om het koningschap aan te nemen en dan terug te keren.
| |
13 | Maar hij roept een tiental van zijn dienaars en geeft aan hen tien ponden; hij zegt tot hen: handelt daarmee zolang ik op komst ben!
| |
14 | Maar zijn stadgenoten hebben hem gehaat: die zenden hem een afvaardiging oudsten achterna en zeggen: wij willen niet dat híj koning over ons wordt!
| |
15 | Het geschiedt als hij terugkomt en het koningschap heeft aangenomen dat hij zegt dat die dienaars tot hem geroepen moeten worden,- aan wie hij het zilvergeld gegeven heeft, opdat hij er kennis van kan nemen wie wat voor handel heeft gedreven.
| |
16 | Maar het geschiedt: de eerste landt aan: en zegt: heer, uw pond heeft er tien ponden bijverdiend!
| |
17 | Hij zegt tot hem: mooi zo, goede dienaar!- omdat je met het kleinste betrouwbaar bent gebleken, wees gezaghebber over tien steden!
| |
18 | De tweede komt, en zegt: uw pond, heer, heeft vijf ponden gemaakt!
| |
19 | Maar hij zegt ook tot hem: word ook jij het over vijf steden!
| |
20 | De ander die komt zegt: heer, ziehier uw pond dat ik weggelegd gehad heb in een zweetdoek,
| |
21 | want ik was bevreesd voor u, omdat u een hardvochtig mens bent: u neemt op wat u niet hebt uitgezet en u oogst wat u niet gezaaid hebt!
| |
22 | Hij zegt tot hem: uit je eigen mond veroordeel ik je, slechte dienstknecht!- je wist dat ík een hardvochtig mens ben, dat ik opneem wat ik niet heb uitgezet en oogst wat ik niet heb gezaaid:
| |
23 | waarom heb je dan mijn zilvergeld niet aan de bank gegeven?- dan had ik bij mijn komst het met rente teruggekregen!
| |
24 | Aan hen die bij hem staan zegt hij: neemt van hem dat pond af en geeft het aan hem die de tien ponden heeft!-
| |
25 | en als ze tot hem zeggen ‘heer, hij heeft al tien ponden!’-
| |
26 | ik zeg u: aan al wie heeft zal worden gegeven, maar van wie niet heeft zal ook wát hij heeft worden afgenomen;
| |
27 | alleen: mijn vijanden, die niet wilden dat ik koning over hen werd, brengt die hier en slacht ze voor mijn aanschijn af!
| |
28 | Terwijl hij deze dingen zei is hij vooraan verdergetrokken, opklimmend naar Jeruzalem.
| |