Instellingen

1


Het geschiedt op een van de dagen

waarop hij in het heiligdom
de gemeenschap onderricht
en goeds aankondigt,
dat de heiligdomsoversten
en de schriftgeleerden
samen met de oudsten erbij komen staan

2


en zeggen, tot hem zeggen:

zeg ons in wat voor volmacht je dit doet,
of wíe het is
die je deze volmacht heeft gegeven!

3


Maar ten antwoord zegt hij tot hen:

ook ík zal ú een uitspraak vragen!-
zegt mij:

4


de doop van Johannes,

is die uit de hemel geweest of uit de mensen?

5


Maar zij overleggen; ze zeggen tot elkaar:

als we zeggen ‘uit de hemel’, zal hij zeggen
‘waarom hebt ge hem dan niet geloofd?’

6


maar als we zeggen ‘uit de mensen’,

dan zal heel de gemeenschap ons stenigen,
want die is ervan overtuigd
dat Johannes een profeet is!

7


En ze antwoorden

dat ze niet weten waarvandaan.

8


Jezus zegt tot hen: ík zeg u evenmin

in welke volmacht ik dit doe!

9


Maar dan begint hij het

tot de gemeente te zeggen
met dit zinnebeeld:
een mens ‘plant een wijngaard aan’ (Jes. 5,1),
geeft hem uit aan landbewerkers
en gaat hele tijden weg.

10


Het moment gekomen

zendt hij tot de landbewerkers een dienaar
opdat ze van de vrucht van de wijngaard
aan hem zullen geven;
maar de landbewerkers ontvellen hem
en zenden hem ledig heen

11


Hij houdt vol en stuurt een andere dienaar;

maar ook die ontvellen zij, onteren hem
en zenden hem ledig heen.

12


Hij houdt vol en stuurt een derde;

maar ook deze verwonden zij
en werpen hem uit.

13


Maar dan zegt de heer van de wijngaard:

wat zal ik doen?-
ik zal mijn zoon, de beminde, sturen;
misschien dat ze op hém acht slaan!

14


Maar toen de landbewerkers hem zagen,

hebben zij met elkaar overlegd en gezegd:
dit is de erfgenaam: laten we hem doden,
dan wordt het erfgoed van ons!

15


En zij werpen hem uit,

naar buiten de wijngaard, en doden hem.
Dus wat zal de heer van de wijngaard
met hen doen?

16


Hij zal komen,

deze landbewerkers ombrengen
en de wijngaard aan anderen geven!
Maar als ze dit horen, zeggen ze:
moge dat nooit geschieden!

17


Maar hij kijkt hen aan en zegt:

waarvoor is er dan dit Schriftwoord:
‘de steen
welke de bouwlieden hebben versmaad,
die is geworden tot hoofd van een hoek’?-

(Ps. 118,22)

18


al wie op die steen valt, zal worden verpletterd,

en op wie hij valt, die zal hij vermorzelen!

19


Dan zoeken de schriftgeleerden

en de heiligdomsoversten
de handen op hem te werpen, in dat uur,-
en ze vrezen de gemeenschap;
want ze onderkennen dat hij
op hen doelend dit zinnebeeld zegt.

20


Om hem te beloeren zenden ze spionnen uit

die zich moeten laten beoordelen
als ‘rechtvaardigen’,-
om hem op een woord te vangen
zodat ze hem kunnen overgeven
aan de overheid
en het gezag van de landvoogd.

21


Ze stellen hem een vraag en zeggen:

leermeester, wij weten dat u
rechtzinnig spreekt en leert
en geen ‘aanschijn’ aanneemt;
nee, u leert naar waarheid
de weg van God;-

22


mógen wij Caesar een afdracht geven

of niet?

23


Maar hij heeft hun list in de gaten

en zegt tot hen:

24


toont mij een dinar:

wiens beeld en opschrift hij heeft?
Zij zeggen: van Caesar…

25


Maar hij zegt tot hen:

welnu, geeft dat van Caesar aan Caesar
en wat van God is aan God!

26


Ze zijn niet sterk genoeg

om hem vast te nemen op iets wat hij zegt,
tegenover de gemeenschap;
verwonderd over zijn antwoord zwijgen zij.

27


Maar er komen enkelen

van de Sadduceeërs tot hem,
die tegenspreken dat er een opstanding is;
ze stellen hem een vraag en zeggen:
leermeester, Mozes heeft ons voorgeschreven,

28


als van iemand een broer sterft

-en die had een vrouw maar
is kinderloos gebleven-
dat zijn broer de vrouw moet nemen
en een nazaat* Letterlijk: zaad. moet doen opstaan
voor zijn broer (Deut. 25,56);

29


nu zijn er zeven broers geweest;

de eerste neemt een vrouw
en sterft kinderloos;

30


dan neemt de tweede haar,