Daar is de bron van Jakob geweest; welnu, vermoeid van het lopen, zo is Jezus bij de bron gaan zitten; het is ongeveer het zesde uur geweest.
7
Er komt een vrouw, uit Samaria, om water te scheppen; Jezus zegt tot haar: geef mij te drinken!-
8
want zijn leerlingen zijn weggegaan, de stad in, om etenswaren te kopen.
9
Dan zegt de vrouw, die Samaritaanse, tot hem: hoe kunt u, die een Judeeër bent, van mij te drinken vragen!- een vrouw, een Samaritaanse! Judeeërs gebruiken immers niets samen met Samaritanen!
10
Jezus antwoordt en zegt tot haar: als u wist van de gave van God en wie het is die tot u zegt ‘geef mij te drinken!’, dan zou ú het hém vragen en zou hij het u gegeven hebben: levend water!
11
Zij zegt tot hem: heer, een schepbak hebt u niet en de put is diep,- waar hebt u het dan vandaan, het levende water?-
12
ú bent toch niet groter dan onze vader Jakob, die ons de put gegeven heeft en er zelf uit heeft gedronken, en zijn zonen en zijn fokvee óók?!
13
Jezus antwoordt en zegt tot haar: al wie drinkt van dit water zal wéér dorst krijgen;
14
maar wie zal drinken van het water dat ik hem zal geven krijgt geen dorst meer tot in der eeuwigheid,- nee, het water dat ik hem zal geven zal in hem worden een bron van water dat opwelt tot eeuwig leven!