Instellingen

1


Dan zeg ik: heeft God zijn gemeente

misschien verstoten?
Dat zij verre!
Want ook ikzelf ben een Israëliet,
uit zaad van Abraham, stam Benjamin.

2


Nee, God heeft zijn gemeente niet verstoten

die hij tevoren heeft willen kennen (Ps. 94,14).
Of weet ge niet meer wat de Schrift zegt
in het gedeelte over Elia?-
hoe hij zich bij God beklaagt over
Israël:

3


‘Heer, je profeten hebben ze gedood,

je altaren afgebroken,
ikzelf ben alleen overgebleven,
en nu zoeken ze mijn ziel!’ (1Kon. 19,10-14).

4


Maar wat zegt de godsspraak tot hem?

‘Ik heb mijzelf
zevenduizend mannen overgelaten
die geen knie voor de baäl
hebben gebogen!’ (1Kon. 19,18).

5


Zo is er dan

ook in het tijdsgewricht van nu
een overblijfsel ontstaan
dankzij een genadige verkiezing!

6


Maar als het door genade is,

dan niet meer uit werken,
daar de genade
dan geen genade meer zou zijn.

7


Wat dan?-

wat Israël zocht, dat heeft het niet ontdekt;
een groep die God zich uitkoos,
die heeft het ontdekt;
de overigen zijn ongevoelig geworden,

8


juist naar wat geschreven staat:

‘God heeft hun gegeven
een geest in diepe slaap,-
ogen om niet mee te kijken
en oren om niet mee te horen,-
tot aan de dag van heden!’

(Deut. 29,3; Jes. 6,9-10).

9


En David zegt:

‘worde hun tafel voor hen
tot een strik en tot een klapnet,
tot een aanstoot en tot een vergelding;

10


laat hun ogen verduisterd worden

dat ze niet kijken,
en krom hun rug, altijd door!’ (Ps. 69,23-24).

11


Dan zeg ik: zijn ze misschien

gestruikeld om voorgoed te vallen?
Dat zij verre!
Maar door hún struikeling
is het behoud tot de volkeren gekomen,-
om henzelf jaloers te maken!

12


Maar als hun struikeling

rijkdom van een wereld is
en hun tekort rijkdom voor volkeren,
hoeveel te meer dan hun volheid!

13


Tot u, de volkeren, zeg ik:

als ik dan toch
een apostel van volkeren ben,
acht ik het de glorie van mijn dienstwerk

14


als ik hoe ook

mijn vlees-en-bloed
jaloers zal kunnen maken
en enkelen van hen kan redden.

15


Want als hun verwerping al

verzoening voor een wereld is,
wat is dan hun aanneming anders
dan leven uit de doden?

16


Als het eerstelingsgraan geheiligd is,

dan ook heel het deeg:
als de wortel geheiligd is,
dan ook de takken.

17


Maar als enkele van de takken

zijn weggebroken
en jij, een wilde olijfloot,
als enting daartussen bent gestoken
en mede-deelgenoot van de wortel,
van de vettigheid van de olijfboom,
bent geworden,

18


beroem je dan niet tegen de andere takken;

áls je je beroemt:
‘niet jíj torst de wortel
maar de wortel jou!’

19


Dan zul je zeggen:

er zijn takken weggebroken
opdat ík ingestoken zou worden…

20


Dat is waar;

maar door het gebrek aan geloof
zijn zij weggebroken,
en jij, jij staat er door het geloof;
verbeeld je niet te hoge dingen,
nee, heb ontzag.

21


Want als God de takken

die er van nature bijhoren
niet heeft ontzien,
zal hij ook jou niet ontzien!

22


Zie dan Gods goedertierenheid

én gestrengheid:
over die zijn gevallen
komt wel zijn gestrengheid
maar over jou Gods goedertierenheid,
als je volhardt bij die goedertierenheid,-
anders zul jij óók worden weggekapt.

23


Maar ook zíj zullen eens, als ze niet

volharden in hun ongeloof,
als entingen worden ingestoken;
want God is bij machte
hen opnieuw als enting in te steken.

24


Want als jij bent weggekapt

uit de wilde olijf
waar je naar je natuur bij hoort
en tegen je natuur bent ingestoken
in een edele olijf,
hoeveel makkelijker zullen dan zij
die er van nature bijhoren
worden ingestoken in de eigen olijf!

25


Want opdat ge niet (al te)

wijs zijt met uzelf,
wil ik u, broeders-en-zusters,
niet onkundig laten van dit geheimenis:
een verharding is voor een deel
over Israël gekomen,
totdat de volheid der volkeren
binnenkomt,

26


en zó zal heel Israël worden gered,

zoals geschreven staat:
‘komen zal uit Sion de verlosser,
afwenden zal hij van Jakob
de goddeloosheid;

27


dit is het verbond van mij met hen

wanneer ik hun zonden wegneem’.

(Jes. 59,20-21; 27,9)

28


Naar de verkondiging

zijn zij vijanden, door u,
maar naar de uitverkiezing
beminden, door de vaderen.

29


Want onberouwelijk zijn de genadegaven

en de roeping door God.

30


Want zoals gij vroeger

ongehoorzaam geweest zijt aan God
maar nu ontferming geniet
door hún ongehoorzaamheid,