Daarom ben jij, o mens, niet te verontschuldigen, al wie oordeelt; want waarin je de ander oordeelt veroordeel je jezelf; want jij begaat dezelfde dingen, jij die oordeelt.
Wij weten dat het oordeel van God over wie zulke dingen begaan op waarheid berust;
3
denk je dít, o mens die oordeelt over wie dergelijke dingen begaan en diezelfde dingen doet, dat jíj het oordeel van God dan ontvlucht?
4
Of misken je de rijkdom van zijn goedertierenheid en geduld en lankmoedigheid, ontkennend dat het goedertierene van God je naar omkeer leidt?
5
Overeenkomstig je verstoktheid en onbekeerlijke hart hoop je voor jezelf een schat aan toorn op voor de dag van toorn en van openbaring van het rechtvaardig oordeel van God,
6
die ‘ieder zal teruggeven overeenkomstig zijn werken’ (Ps. 62,13):
7
aan wie met volharding in goed werk glorie en eer en onbederfelijkheid zoeken: eeuwigheidsleven,
8
maar wie twistgierig en ongehoorzaam aan de waarheid de ongerechtigheid gehoorzamen, wacht toorn en gramschap;
9
verdrukking en benauwing over alle mensenziel van wie het kwade bedrijft, Judeeër allereerst, maar ook Helleen,
10
en glorie en eer en vrede voor al wie het goede bewerkt, Judeeër allereerst, maar ook Helleen.
11
Want er is geen aanneming van een aanschijn bij God.
12
Want zovelen als er hebben gezondigd zonder Wet, zullen zonder Wet ook verloren gaan; en zovelen met een Wet hebben gezondigd, zullen door een Wet geoordeeld worden.