Instellingen

1


Wat zullen wij dan zeggen

dat Abraham gevonden heeft,
onze voorvader naar het vlees?

2


Want als Abraham uit werken

gerechtvaardigd wordt,
dan heeft hij iets om zich
op te beroemen; maar niet bij God!

3


Want wat zegt de Schrift?

‘Zijn vertrouwen stelt Abraham
gelovig op God,
en het wordt hem
tot gerechtigheid gerekend’ (Gen. 15,6).

4


Aan wie werkt

wordt het loon niet berekend
naar genade, maar naar
wat verschuldigd is;

5


maar aan wie niet werkt

en zijn vertrouwen gelovig stelt
op hem die de goddeloze rechtvaardigt,
diens geloof
wordt gerekend tot gerechtigheid,

6


zoals ook David

de zaligprijzing uitspreekt
van de mens aan wie God
gerechtigheid toerekent
los van werken:

7


‘zalig zij wier wetteloosheden

zijn vergeven
en wier zonden zijn bedekt;

8


zalig een man wiens zonde

de Heer niet zal rekenen’ (Ps. 32,1-2).

9


Doelt deze zaligspreking

op de besnijdenis
of ook op de voorhuidigheid?
Want we lezen: ‘aan Abraham
wordt het geloof gerekend
tot gerechtigheid’ (Gen. 15,6).

10


Wanneer dan wordt het

hem toegerekend? Als hij besneden is
of nog met voorhuid?
Niet als hij besneden is
maar met voorhuid!

11


En het teken dat besnijdenis is

ontvangt hij als bezegeling
van de rechtvaardiging uit het geloof
tijdens de voorhuidigheid,
zodat hij vader kan zijn van allen die
geloven ondanks voorhuidigheid,
zodat aan hen gerechtigheid
kan worden toegerekend,-

12


én een vader van besnedenen,

die niet alleen
uit besneden-zijn leven,
maar die ook treden in de voetsporen
van het geloof dat onze vader Abraham
mét voorhuid al had.

13


Want niet door een wet

was de aankondiging aan Abraham
of aan zijn zaad
dat hij erfgenaam van de wereld zou zijn,
maar door gerechtigheid uit geloof.

14


Want als zij die het

uit een wet verwachten
erfgenamen zijn, dan is
het geloof leeggemaakt en blijft
de aankondiging zonder uitwerking.

15


Want de Wet bewerkt toorn;

maar waar geen wet is,
is ook geen overtreding.

16


Daarom is het uit geloof,

opdat het zal zijn ‘naar genade’,
en de aankondiging vast-en-zeker
kan zijn voor alle zaad,
niet alleen voor dat uit de Wet
maar ook voor dat uit het geloof
van Abraham,
die een vader van ons allen is,-

17


zoals geschreven staat:

‘als vader van vele volkeren
heb ik je aangesteld’ (Gen. 17,5),
tegenover de God in wie hij geloofde,
die de doden levend maakt
en de dingen die niet zijn
tot aanzijn roept.

18


Hij heeft tegen hoop

op hoop geloofd,
en is zo geworden
een vader van vele volkeren,
overeenkomstig wat gezegd is:
‘zó zal je zaad zijn’ (Gen. 17,17).

19


En zonder te verzwakken in het geloof

heeft hij het afsterven
van zijn eigen lichaam opgemerkt toen
hij ongeveer een honderdjarige was,
én de afsterving
van Sara’s moederschoot.

20


Ten aanzien van de aankondiging van God

heeft hij zich niet laten splijten
in ongeloof,
nee, hij werd bekrachtigd in het geloof
en gaf glorie aan God,

21


geheel ervan vervuld

dat die bij machte is
om wat hij heeft aangekondigd
ook te doen.

22


Daarom ‘werd het hem gerekend

tot gerechtigheid’ (Gen. 15,6).

23


Het is niet geschreven

om hem alleen
dat het hem toegerekend werd,

24


nee, ook om ons

aan wie het zal worden toegerekend
als wij gelovig vertrouwen op hem
die Jezus, onze Heer,
heeft opgewekt uit de doden,

25


die is prijsgegeven

om onze overtredingen
en is opgewekt
om onze rechtvaardiging.