Instellingen

1


Of zijt ge er onkundig van,

broeders,
want ik spreek tot kenners
van een wet,
dat de wet heer is over de mens
gedurende de tijd dat hij leeft?

2


Want de vrouw

onder gezag van een man
is bij wet gebonden
aan de man zolang hij leeft;
maar als de man sterft
wordt zij van de wet ontslagen
inzake de man.

3


Dus wordt zij dan

zolang de man leeft
een vreemdgangster genoemd
als zij van een andere man wordt;
maar als de man sterft
is zij vrij van de wet
en is zij geen vreemdgangster
wanneer ze
van een andere man wordt.

4


En zó, mijn broeders,

zijt gij door het lichaam van de Gezalfde
voor de wet ter dood gebracht
om van een ander te worden:
van hem die uit de doden is opgewekt,
opdat wij vrucht zullen dragen
voor God.

5


Want toen wij in het vlees waren

werkten de hartstochten van
de zonden door de Wet
in uw leden,
om vrucht te dragen voor de dood;

6


maar nu zijn wij ontslagen van de Wet,

losgestorven van dat waardoor wij
eronder gehouden werden,
zodat wij dienstbaar zijn
in een nieuwe geest
en niet in een verouderde letter.

7


Wat zullen wij dan zeggen?-

dat de Wet zonde is?
Dat zij verre!
Maar wel heb ik de zonde
niet anders leren kennen
dan door een Wet;
want ik had van de begeerte
niet geweten
als de Wet niet had gezegd
‘je zult niet begeren!’ (Ex. 20,17; Deut. 5,18).

8


De gelegenheid te baat nemend

heeft de zonde door het gebod
in mij allerlei begeerte bewerkt.
Want zonder wet
was zonde een dood iets.

9


Ooit, zonder wet, leefde ik;

maar toen het gebod kwam
leefde de zonde op

10


en stierf ik:

het gebod ten leven,
dat bleek voor mij
ten dode te zijn.

11


Want de zonde nam door het gebod

de gelegenheid te baat
en misleidde mij
en doodde me daardoor.

12


Zodat de Wet wel heilig is,

en ook het gebod heilig
en rechtvaardig en goed.

13


Is dan het goede mijn dood geworden?

Dat zij verre!
Nee, de zonde heeft
-en daarin bleek zij zonde-
door het goede mijn dood bewerkt,
zodat de zonde door het gebod
bij uitstek zondaar werd.

14


Want wij weten

dat de Wet geestelijk is;
maar ik ben vleselijk,
verkocht onder de zonde.

15


Want wat ik uitwerk

weet ik niet;
want wat ik wil, dat verricht ik niet,
maar wat ik haat, dat doe ik!

16


Maar wat ik niet wil,

als ik dát doe,
dan stem ik met de Wet in
dat die juist is.

17


Maar nu bewerk ik het niet meer,

maar de zonde die in mij woont.

18


Want ik weet dat in mij,

dat is in mijn vlees,
geen goed woont.
Want het willen ligt bij mij,
maar bewerken wat juist is niet.

19


Want goed dat ik wil

doe ik niet,
maar kwaad dat ik niet wil,
dat verricht ik.

20


Maar als ik dat doe

wat ik niet wil,
bewerk ik dat niet meer
maar de zonde die in mij woont.

21


Dus vind ik bij mij

die wil doen wat juist is
deze wet: dat het kwade
bij mij ligt.

22


Want ik verlustig mij

in de Wet van God
naar de inwendige mens,

23


maar ik zie in mijn leden

een andere wet
die strijd voert tegen de wet
van mijn verstand
en mij een gevangene maakt
in de wet der zonde
die ik in mijn leden heb.

24


Ik, ellendig mens!-

wie zal mij verlossen
uit het lichaam van deze dood?

25


Dank aan God!,

door Jezus Christus, onze Heer.
Dus ben ik dan met het verstand
wel dienstbaar aan een wet van God,
maar met het vlees
aan een wet van zonde.