1 | Of zijt ge er onkundig van, broeders, want ik spreek tot kenners van een wet, dat de wet heer is over de mens gedurende de tijd dat hij leeft?
| |
2 | Want de vrouw onder gezag van een man is bij wet gebonden aan de man zolang hij leeft; maar als de man sterft wordt zij van de wet ontslagen inzake de man.
| |
3 | Dus wordt zij dan zolang de man leeft een vreemdgangster genoemd als zij van een andere man wordt; maar als de man sterft is zij vrij van de wet en is zij geen vreemdgangster wanneer ze van een andere man wordt.
| |
4 | En zó, mijn broeders, zijt gij door het lichaam van de Gezalfde voor de wet ter dood gebracht om van een ander te worden: van hem die uit de doden is opgewekt, opdat wij vrucht zullen dragen voor God.
| |
5 | Want toen wij in het vlees waren werkten de hartstochten van de zonden door de Wet in uw leden, om vrucht te dragen voor de dood;
| |
6 | maar nu zijn wij ontslagen van de Wet, losgestorven van dat waardoor wij eronder gehouden werden, zodat wij dienstbaar zijn in een nieuwe geest en niet in een verouderde letter.
| |
7 | Wat zullen wij dan zeggen?- dat de Wet zonde is? Dat zij verre! Maar wel heb ik de zonde niet anders leren kennen dan door een Wet; want ik had van de begeerte niet geweten als de Wet niet had gezegd ‘je zult niet begeren!’ (Ex. 20,17; Deut. 5,18).
| |
8 | De gelegenheid te baat nemend heeft de zonde door het gebod in mij allerlei begeerte bewerkt. Want zonder wet was zonde een dood iets.
| |
9 | Ooit, zonder wet, leefde ik; maar toen het gebod kwam leefde de zonde op
| |
10 | en stierf ik: het gebod ten leven, dat bleek voor mij ten dode te zijn.
| |
11 | Want de zonde nam door het gebod de gelegenheid te baat en misleidde mij en doodde me daardoor.
| |
12 | Zodat de Wet wel heilig is, en ook het gebod heilig en rechtvaardig en goed.
| |
13 | Is dan het goede mijn dood geworden? Dat zij verre! Nee, de zonde heeft -en daarin bleek zij zonde- door het goede mijn dood bewerkt, zodat de zonde door het gebod bij uitstek zondaar werd.
| |
14 | Want wij weten dat de Wet geestelijk is; maar ik ben vleselijk, verkocht onder de zonde.
| |
15 | Want wat ik uitwerk weet ik niet; want wat ik wil, dat verricht ik niet, maar wat ik haat, dat doe ik!
| |
16 | Maar wat ik niet wil, als ik dát doe, dan stem ik met de Wet in dat die juist is.
| |
17 | Maar nu bewerk ik het niet meer, maar de zonde die in mij woont.
| |
18 | Want ik weet dat in mij, dat is in mijn vlees, geen goed woont. Want het willen ligt bij mij, maar bewerken wat juist is niet.
| |
19 | Want goed dat ik wil doe ik niet, maar kwaad dat ik niet wil, dat verricht ik.
| |
20 | Maar als ik dat doe wat ik niet wil, bewerk ik dat niet meer maar de zonde die in mij woont.
| |
21 | Dus vind ik bij mij die wil doen wat juist is deze wet: dat het kwade bij mij ligt.
| |
22 | Want ik verlustig mij in de Wet van God naar de inwendige mens,
| |
23 | maar ik zie in mijn leden een andere wet die strijd voert tegen de wet van mijn verstand en mij een gevangene maakt in de wet der zonde die ik in mijn leden heb.
| |
24 | Ik, ellendig mens!- wie zal mij verlossen uit het lichaam van deze dood?
| |
25 | Dank aan God!, door Jezus Christus, onze Heer. Dus ben ik dan met het verstand wel dienstbaar aan een wet van God, maar met het vlees aan een wet van zonde.
| |