Instellingen

1


Maar als mede-arbeiders roepen wij u ook op

dat ge niet tevergeefs
de genade van God aanneemt;

2


hij zegt immers:

‘op een aangenaam tijdstip verhoor ik je
en ten dage des heils kom ik je te hulp!’

(Jes. 49, 8).

Zie, nú is het welaangename tijdstip er,
zie, nú is het een dag van heil-en-bevrijding,-

3


terwijl we aan niemand en in niets

aanstoot geven,
opdat het dienstwerk niet wordt geschaad,* Of: niet in opspraak wordt gebracht.

4


maar integendeel in alles wij ons gedragen

als dienaars van God,
in grote volharding,
in verdrukkingen, in noden,
in benauwingen,

5


in slagen, in gevangenschappen, in oproeren,

in moeiten, in slapeloosheden,
in periodes van vasten,

6


en dat in kuisheid, in godskennis,

in lankmoedigheid,
in vriendelijkheid, in heilige Geest,
in ongeveinsde liefde,

7


in spreken van waarheid,

in kracht van God,-
door middel van
de wapenen der gerechtigheid
ter rechter- en ter linkerzij,

8


dwars door glorie en on-eer,

dwars door kwade faam en goede faam,
als dwaallichten en toch waarheidsprekers,

9


als onbekenden en toch welbekenden,

als stervenden en zie, wij leven,
als getuchtigden en
toch niet terdoodgebrachten,

10


als bedroefden maar altijd verheugden,

als armen die echter velen verrijken,
als mensen die niets hebben
en toch alles hebben.

11


Onze mond is tegen u opengegaan,

Korintiërs,
ons hart staat wijd open;

12


ge vindt niet een te nauwe ruimte in ons,

maar ge hebt te weinig ruimte in uw eigen
ingewanden;

13


op uw beurt,

zeg ik als tot kinderen,
moet ook gij ruimer worden!

14


Wandelt niet onder andermans juk,

met ongelovigen;
want wat hebben gerechtigheid en
wetteloosheid samen,
of wat voor gemeenschap is er
voor licht met duisternis?-

15


wat is de overeenstemming van Christus

met Beliar,
of wat is het deel voor een gelovige
met een ongelovige samen?-

16


wat is de gelijkheid van Gods tempel

met afgodsbeelden?-
wijzelf immers zijn een tempel
van een God die lééft,
zoals God gezegd heeft:
‘ik zal bij hen wonen en wandelen,
ook zal ik hun God zijn
en zij zullen mijn gemeente zijn

(Lev. 26,11-12);

17


trekt daarom weg uit hun midden

en grenst u af!’ zegt de Heer,
‘raakt het onreine niet aan (Jes. 52,11),
dan zal ik u aannemen (Ez. 20,34)

18


en u tot Vader zijn

en gij zult mij tot zonen zijn (Jer. 31,9),
en dochters,
zegt de Heer, de albeheerser.’