Instellingen

1


Nu dan, Israël,

hoor naar de inzettingen en de rechtsregels
die ik u leer om te doen,-
opdat ge zult leven
en binnenkomen en beërven zult het land
dat de Ene, de God van uw vaderen,
   geeft aan u.

2


Voegt niet toe

aan het woord dat ik u ga gebieden
en schraapt er niets van af,-
maar bewaakt
de geboden van de Ene, uw God,
welke ik u ga gebieden.

3


Uw ogen hebben gezien

wat de Ene heeft gedaan in Baäl Peor;
want elke man
die Baäl Peor achternagegaan is,
heeft de Ene, je God,
   uit je kring uitgeroeid!

4


Maar gij die hebt vastgehouden

aan de Ene, uw God:
gij zijt allen op deze dag in léven!

5


Zie, geleerd heb ik u

inzettingen en rechtsregels,
zoals mij geboden heeft de Ene, mijn God;
om daarnaar te doen
in de geborgenheid van het land
waar ge nu komen gaat om het te beërven.

6


Bewaken zult ge ze

en doen zult ge ze,
want dát zal uw wijsheid zijn en uw verstand
voor de ogen van de gemeenschappen,-
die, horen ze
al deze inzettingen,
zeggen zullen:
echt, een gemeenschap wijs en verstandig
is dit grootse volk!

7


Want welk groot volk is er

met goden zo nabij
als de Ene, God-over-ons,
telkens wanneer wij tot hem roepen?

8


En welk groot volk is er

met inzettingen en rechtsregels
   zo rechtvaardig

als het geheel van dit onderricht
dat ik heden geef aan uw aanschijn?

9


Echt:

wacht je ervoor en bewaak je ziel ten zeerste
dat je niet vergeet
   de woorden die je ogen hebben gezien,

dat ze niet wijken uit je hart,-
al de dagen van je leven;
en doen weten moet je ze aan je zonen
   en aan de zonen van je zonen!

10


De dag

dat je stond voor het aanschijn van de Ene,
   God-over-jou,

bij Horeb,-
toen de Ene tot mij zei:
vergader voor mij de gemeente,
dan zal ik ze doen horen mijn woorden
die ze zullen leren om mij te vrezen,
al de dagen dat zij op
   de –rode– grond leven,

en die ze hun zonen zullen leren!

11


Toen zijt ge genaderd
   en blijven staan onderaan de berg,-

de berg
laaiend van een vuur
   tot in het hart van de hemel,-

duisternis, wolkendek en mistdonkerte.

12


Toen sprak de Ene, God-over-u,
   vanuit het vuur;

het stemgeluid van woorden
   was het wat ge hebt gehoord,

een gestalte hebt ge niet gezien,
   alleen maar een stem* Of: het geluid..

13


Hij meldde u zijn verbond

dat hij u gebood om te doen:
de Tien Woorden;
hij schreef ze
op twee stenen platen.

14


Mij

gebood de Ene in dat tijdsgewricht
u te leren:
inzettingen en rechtsregels,-
opdat ge die zult dóen
in het land
waarheen ge gaat oversteken
   om het te beërven.

15


Wacht u dan ten zeerste voor uw zielen,-

want ge hebt niets gezien van enige gestalte
op de dag
dat de Ene bij Horeb tot u sprak
   vanuit het vuur,-

16


dat ge u niet in het verderf stort

en voor uzelf zult maken
   een kapbeeld, de gestalte
   van enig godsbeeld:

een uitbeelding van mannelijk of vrouwelijk,

17


een uitbeelding

van enig beest dat er op aarde is;
een uitbeelding van
   enig gevleugeld gevogelte

dat door de hemelen vliegt,

18


een uitbeelding

van al wat er over de –rode– grond
   rondkruipt;

een uitbeelding
van enige vis in de wateren onder de aarde;

19


en dat je je ogen niet opheft naar de hemelen

en aanziet de zon, de maan en de sterren,
heel de hemelse strijdschaar,
en je dan laat verleiden
   en je voor hen buigt en hen dient,-

terwijl de Ene, God-over-je,
   hen heeft toebedeeld

aan het gehéél van de gemeenschappen
onder het geheel van de hemelen.

20


U heeft de Ene genomen

en u uitgeleid uit de ijzeroven, uit Egypte;
om voor hem te wezen
   tot een gemeente, een erfdeel,
   zoals op deze dag.

21


De Ene is om uw woorden
   toornig op mij geworden,

en hij heeft gezworen
dat ik de Jordaan niet zal oversteken
en dat ik niet zal komen in het goede land
dat de Ene, je God,
aan jou geeft als erfdeel.

22


Nee, ik ga sterven in dít land,

ik zal de Jordaan niet oversteken;
maar gíj zult oversteken
en het beërven,
dit goede land.

23


Waakt er dan voor

dat ge niet vergeet
   het verbond met de Ene, uw God,

dat hij met u heeft gesmeed,-
en voor u zoudt maken een kapbeeld,
   een gestalte van wat dan ook

dat de Ene, je God, je heeft verboden.

24


Want de Ene, je God:

een vuur dat verteert is hij,-
een naijverig God.

25


Wanneer je zonen en zonen-van-zonen
   geboren doet worden

en oud geworden zult zijn in het land,-
en u dan in het verderf stort
en gaat maken een kapbeeld,
   een gestalte van wat dan ook,

en zo maakt wat kwaad is
   in de ogen van de Ene,
   God-over-jou,
   en hem dus krenkt,

26


dan roep ik heden als getuigen tegen u op
   de hemelen en het aardland,

dat ge verdwenen, verdwenen zult zijn
van het gebergte
en van het aardland
waarheen ge nu de Jordaan oversteekt
   om het te beërven;

dan zult ge daarop geen dagen verlengen,
nee, tot niets zult ge worden vernietigd!

27


Verstrooien zal de Ene u
   onder de gemeenschappen;

overblijven zult ge als
   een aantal mannetjes

onder de volkeren
waarheen de Ene u zal voeren.

28


Dienen zult ge daar goden

die maaksel van mensenhanden zijn:
van hout en van steen,
die niet zien en niet horen,
die niet eten en niet ruiken.

29


Zoeken zult ge van daar uit de Ene, je God,
   en vinden,-

wanneer je naar hem vorst
met heel je hart en met heel je ziel.

30


Wanneer je in de verdrukking komt

en jou treffen
al deze woorden,-* Of: zaken.
zul je in het laatst der dagen
je bekeren tot de Ene, je God,
en horen naar zijn stem.