Instellingen

1


Broeders-en-zusters van mij,

houdt het geloof
in onze Heer Jezus Christus
die in glorie regeert,
vrij van vooringenomenheid
en aanzien des persoons;

2


want als er in uw samenkomst

een man binnenkomt,
goudgeringd, in schitterende kleren,
maar er komt ook een arme binnen
in vuile kleren,

3


en ge ziet op tegen de man die

de schitterende kleren draagt en zegt
‘u, u kunt mooi hier zitten!’
en tegen de arme zegt ge
‘jij daar, blijf daar staan!’ of
‘onder m’n voetenbankje mag je zitten!’,-

4


en ge hebt geen goed onderscheid meer in u

en ge zijt
rechters met boze bedoelingen geworden!

5


Hoort, beminde broeders-en-zusters van mij:

heeft God niet wie arm zijn voor de wereld
uitgelezen als rijken in geloof
en erfgenamen van het koninkrijk
dat hij beloofd heeft aan
wie hem beminnen?-

6


maar ú hebt de arme óneer aangedaan;

zijn het niet de rijken
die met man en macht u overweldigen
en die u naar rechtbanken slepen?-

7


zijn zij het niet

die schande brengen over de goede naam
die over u is aangeroepen?

8


Als ge echter

de Wet van het koninkrijk vervult,
naar het Schriftwoord
‘beminnen zul je je naaste, als jezelf’ (Lev. 19,18),
dan doet ge góed;

9


maar als ge personen naar de ogen ziet

werkt ge u de zonde in,-
door de Wet aangeklaagd als overtreders;

10


want wie de hele Wet bewaart

maar op één punt struikelt,
is schuldig geworden in alles;

11


want die gezegd heeft

‘je zult niet vreemdgaan’
heeft óók gezegd ‘je zult niet doodslaan’;
als je niet echtbreekt maar wel doodslaat,
ben je al een overtreder
van de Wet geworden;

12


zó zult ge spreken en zó zult ge doen:

als mensen die beoordeeld gaan worden
door de Wet der vrijheid;

13


want het oordeel is onbarmhartig

tegen wie geen barmhartigheid heeft gedaan;
barmhartigheid kan roemen
tegen het oordeel in.

14


Wat baat het, broeders-en-zusters van mij,

als iemand zegt geloof te hebben
maar de werken niet heeft?
Dát geloof kan hem niet redden!

15


Als een broeder of zuster

niets hebben om aan te trekken
en gebrek hebben aan het dagelijkse voedsel,

16


en er zegt iemand, een uit u, tot hen:

‘gaat heen in vrede,
kleedt u warm, en eet goed!’-
en ge geeft hun niet eens
wat zij voor het lichaam behoeven,-
wat baat dat?

17


Zo ook het geloof:

als het geen werken inhoudt,
is het dood, op zichzelf genomen.

18


‘Nee’, zal iemand zeggen:

‘jíj hebt het geloof en ík heb de werken!-
toon míj jouw geloof zonder werken
dan zal ík jou uit mijn werken tonen
wat mijn geloof is!’

19


Je gelooft dat God één is?-

daar doe je goed aan;
ook de demonen geloven dat
en sídderen!

20


Wil je erkennen, o lege mens,

dat zo’n geloof zonder werken
onwerkelijk is?-

21


is Abraham, onze vader,

niet door zijn werken
een rechtvaardige geworden
toen hij zijn zoon Isaak
opdroeg op het altaar?

22


Je ziet dat zijn geloof

samenwerkte met zijn werken
en door zijn werken
zijn geloof volkomen werd;

23


en zo ging het Schriftwoord in vervulling

dat zegt:
‘Abraham geloofde God, en dat werd hem
tot gerechtigheid gerekend’ (Gen. 15,6)
en hij werd ‘Gods vriend’ genoemd.

24


Ziet dan in dat een mens

door zijn wérken een rechtvaardige wordt
en niet door geloof alleen!

25


Werd niet evenzo Rachab, de hoer,

door haar werken een rechtvaardige,
toen zij de verkondigers opnam
en langs een andere weg eruit liet?

26


Ja, zoals het lichaam zonder geest

dood is,
zo is ook het geloof zonder werken dood.