1 | Broeders-en-zusters van mij, houdt het geloof in onze Heer Jezus Christus die in glorie regeert, vrij van vooringenomenheid en aanzien des persoons;
| |
2 | want als er in uw samenkomst een man binnenkomt, goudgeringd, in schitterende kleren, maar er komt ook een arme binnen in vuile kleren,
| |
3 | en ge ziet op tegen de man die de schitterende kleren draagt en zegt ‘u, u kunt mooi hier zitten!’ en tegen de arme zegt ge ‘jij daar, blijf daar staan!’ of ‘onder m’n voetenbankje mag je zitten!’,-
| |
4 | en ge hebt geen goed onderscheid meer in u en ge zijt rechters met boze bedoelingen geworden!
| |
5 | Hoort, beminde broeders-en-zusters van mij: heeft God niet wie arm zijn voor de wereld uitgelezen als rijken in geloof en erfgenamen van het koninkrijk dat hij beloofd heeft aan wie hem beminnen?-
| |
6 | maar ú hebt de arme óneer aangedaan; zijn het niet de rijken die met man en macht u overweldigen en die u naar rechtbanken slepen?-
| |
7 | zijn zij het niet die schande brengen over de goede naam die over u is aangeroepen?
| |
8 | Als ge echter de Wet van het koninkrijk vervult, naar het Schriftwoord ‘beminnen zul je je naaste, als jezelf’ (Lev. 19,18), dan doet ge góed;
| |
9 | maar als ge personen naar de ogen ziet werkt ge u de zonde in,- door de Wet aangeklaagd als overtreders;
| |
10 | want wie de hele Wet bewaart maar op één punt struikelt, is schuldig geworden in alles;
| |
11 | want die gezegd heeft ‘je zult niet vreemdgaan’ heeft óók gezegd ‘je zult niet doodslaan’; als je niet echtbreekt maar wel doodslaat, ben je al een overtreder van de Wet geworden;
| |
12 | zó zult ge spreken en zó zult ge doen: als mensen die beoordeeld gaan worden door de Wet der vrijheid;
| |
13 | want het oordeel is onbarmhartig tegen wie geen barmhartigheid heeft gedaan; barmhartigheid kan roemen tegen het oordeel in.
| |
14 | Wat baat het, broeders-en-zusters van mij, als iemand zegt geloof te hebben maar de werken niet heeft? Dát geloof kan hem niet redden!
| |
15 | Als een broeder of zuster niets hebben om aan te trekken en gebrek hebben aan het dagelijkse voedsel,
| |
16 | en er zegt iemand, een uit u, tot hen: ‘gaat heen in vrede, kleedt u warm, en eet goed!’- en ge geeft hun niet eens wat zij voor het lichaam behoeven,- wat baat dat?
| |
17 | Zo ook het geloof: als het geen werken inhoudt, is het dood, op zichzelf genomen.
| |
18 | ‘Nee’, zal iemand zeggen: ‘jíj hebt het geloof en ík heb de werken!- toon míj jouw geloof zonder werken dan zal ík jou uit mijn werken tonen wat mijn geloof is!’
| |
19 | Je gelooft dat God één is?- daar doe je goed aan; ook de demonen geloven dat en sídderen!
| |
20 | Wil je erkennen, o lege mens, dat zo’n geloof zonder werken onwerkelijk is?-
| |
21 | is Abraham, onze vader, niet door zijn werken een rechtvaardige geworden toen hij zijn zoon Isaak opdroeg op het altaar?
| |
22 | Je ziet dat zijn geloof samenwerkte met zijn werken en door zijn werken zijn geloof volkomen werd;
| |
23 | en zo ging het Schriftwoord in vervulling dat zegt: ‘Abraham geloofde God, en dat werd hem tot gerechtigheid gerekend’ (Gen. 15,6) en hij werd ‘Gods vriend’ genoemd.
| |
24 | Ziet dan in dat een mens door zijn wérken een rechtvaardige wordt en niet door geloof alleen!
| |
25 | Werd niet evenzo Rachab, de hoer, door haar werken een rechtvaardige, toen zij de verkondigers opnam en langs een andere weg eruit liet?
| |
26 | Ja, zoals het lichaam zonder geest dood is, zo is ook het geloof zonder werken dood.
| |