want ik heb niet in een huis gezeteld vanaf de dag dat ik de zonen van Israël deed opklimmen uit Egypte tot op deze dag; ik ben heen en weer blijven gaan in een tent, in een tabernakel;
7
overal waar ik heen ging met alle zonen Israël,- heb ik toen ooit een woord gesproken met één van Israëls stamrechters die ik gebood om mijn gemeente, Israël, te weiden, en gezegd: waarom hebt ge voor mij niet gebouwd een huis van cederhout?!-
8
en nu moet je zó zeggen tot mijn dienaar, tot David: zó heeft gezegd de Ene, de Omschaarde: ik heb jou meegenomen van de weide, van achter de schapen,- om leidsman te worden over mijn gemeente, over Israël;
9
ik ben met je geweest overal waar je ging en heb al je vijanden weggemaaid van je aanschijn; maken zal ik voor jou een naam zo groot als de naam van de groten der aarde;
10
vaststellen zal ik voor mijn gemeente, voor Israël, een plaats; planten zal ik hem en wonen zal hij op zijn plek en niet meer opgeschrikt worden; kinderen der verkeerdheid zullen hem niet meer verdrukken zoals in het eerst,-
11
en sinds de dag dat ik over mijn gemeente Israël richters heb geboden; rust zal ik je verschaffen van al je vijanden; gemeld heeft voor jou de Ene dat hij een huis voor jou zal maken, de Ene!-