Ook hij maakt er een smakelijk maal van en komt ermee bij zijn vader; hij zegt tot zijn vader: laat mijn vader opstaan en eten van het jachtbraad van zijn zoon, opdat je ziel mij zal zegenen!
Dan zegt Isaak, zijn vader, tot hem: wie ben jij?- en hij zegt: ik ben je zoon, je eersteling, Esau!
33
Dan begint Isaak te beven, een beven zeer groot; hij zegt: wie dan toch is hij die het jachtwild heeft gejaagd en er mee bij mij kwam zodat ik van alles at voordat jij kwam, en hém zegende?- en gezegend zal hij ook wórden!
34
Als Esau de woorden van zijn vader hoort begint hij te schreeuwen, een schreeuwen zeer groot en bitter; en hij zegt tot zijn vader zégen mij, óók míj, mijn vader!
35
Die zegt: je broer is binnengekomen met bitter bedrog en nam jouw zegen weg!
36
Hij zegt: heeft men als naam van hem niet geroepen: Jakob,- ‘hij licht de hiel’? hij heeft mij nu beide keren de hiel gelicht: mijn eerstelingsrecht heeft hij genomen en zie, nu heeft hij mijn zegen meegenomen! Hij zegt: heb je geen zegen voor míj terzijde gelegd?
37
Isaak antwoordt en zegt tot Esau: ziehier, als gebieder heb ik hem over jou gesteld, al zijn broeders heb ik hem gegeven als dienaars en met koren en most heb ik hem ondersteund; voor jou dus: wát kan ik doen, mijn zoon?
38
Dan zegt Esau tot zijn vader: is dat de enige zegen die je had, vader? zegen mij, ook mij, mijn vader!- Esau verheft zijn stem en weent.
39
Dan antwoordt Isaak, zijn vader, en zegt tot hem: ziedaar, ver van het vette der aarde zal je zetel wezen, ver van de dauw des hemels van boven;
40
op je zwaard zul je leven en je broer zul je dienen; maar het zal geschieden: zodra je heen en weer beweegt zul je zijn juk afschudden van je hals!
41
Esau is des duivels over Jakob om de zegen waarmee zijn vader hem heeft gezegend. Dan zegt Esau in zijn hart: de dagen van rouw over mijn vader naderen,- dan zal ik Jakob, mijn broer, vermoorden!