31 | Hij zegt tot hen: hierheen, jullie zelf in afzondering, naar een plek in de woestijn, en rúst wat! Want die kwamen en gingen zijn met velen geweest, en zij hebben geen goed moment gehad om te eten.
| |
32 | Met de boot trekken ze weg naar een plek in de woestijn, in afzondering.
| |
33 | Velen zien hen weggaan en herkennen (hen), en te voet snellen ze vanuit alle steden daarheen samen en komen eerder aan dan zij.
| |
34 | Als hij (de boot) uitkomt ziet hij een veelkoppige schare; hij raakt diep bewogen over hen, omdat zij zijn geweest ‘als schapen die geen herder hebben’ (Num. 27,17), en hij begint hen te onderrichten, in vele dingen.
| |
35 | Het is reeds een vergevorderd uur geworden; zijn leerlingen zijn tot hem gekomen en hebben gezegd: de plek is een woestijn, en het is reeds een vergevorderd uur!-
| |
36 | laat hen los, dan kunnen ze wegtrekken naar de veldhuizen en dorpen rondom en zich iets te eten kopen!
| |
37 | Maar ten antwoord zegt hij tot hen: geeft gíj hun te eten! Zij zeggen tot hem: moeten wij wegtrekken, voor tweehonderd dinar broden kopen en aan hen te eten geven?
| |
38 | Maar hij zegt tot hen: hoeveel broden hebt ge?- gaat eens zien! Als ze er kennis van genomen hebben zeggen ze: vijf!, en twee vissen!
| |
39 | Dan draagt hij hun op om allen aan te liggen, groepen naast groepen op het groene gras.
| |
40 | En zij vallen neer, perken naast perken, per honderd en per vijftig!
| |
41 | Hij neemt de vijf broden en twee vissen aan, kijkt op naar de hemel en zegent; dan breekt hij de broden en geeft ze aan de leerlingen, opdat die ze hun voorzetten; ook de twee vissen deelt hij uit aan allen.
| |
42 | Allen eten en worden verzadigd,
| |
43 | en aan brokken rapen ze op: twaalf korven vol, ook van de vissen.
| |
44 | Die de broden hebben gegeten, dat zijn vijfduizend mannen geweest.
| |
45 | Meteen ‘dwingt’ hij zijn leerlingen om in de boot te stappen en voor hem uit naar de overkant te gaan, op Betsaïda aan, totdat hij de schare kan loslaten.
| |
46 | Als hij van hen afscheid heeft genomen, trekt hij weg naar het gebergte om te bidden.
| |
47 | Toen het schemerig werd is de boot midden op de zee geweest, en hij, alleen, op het land.
| |
48 | Hij ziet hen zwoegen bij het varen, want de wind is hun tegen geweest, en omstreeks de vierde wake van de nacht komt hij naar hen toe, wandelend op de zee,- hij heeft bij hen willen komen.
| |
49 | Maar als zij hem zien wandelen op de zee, denken ze dat hij een spookverschijning is en schreeuwen het uit;
| |
50 | want allemaal zien ze hem en zijn ze verbijsterd. Maar meteen praat hij met hen en zegt tot hen: houdt moed, ík ben het, vreest niet!
| |
51 | Hij loopt naar hen toe, de boot in, en de wind bedaart; maar innerlijk zijn ze nog veel méér buiten zichzelf geweest;
| |
52 | want bij de broden waren ze niet tot inzicht gekomen, nee, hun hart is verhard gebleven.
| |
53 | Overstekend op het land aan komen ze aan bij Gennesaret en gaan voor anker.
| |
54 | Als zij de boot uitkomen herkennen ze hem meteen.
| |
55 | Ze zijn heel die streek rondgerend en beginnen allen die het kwalijk hebben op de bedden rond te dragen,- wáár ze maar hebben gehoord dat hij is.
| |
56 | En wáár ook hij is binnengetrokken in dorpen of steden of veldhuizen, legden ze de zieken op de markten en hebben ze hem te hulp geroepen, opdat ze ook maar de kwast van zijn kleed mochten vastgrijpen; en evenzovelen als hem vastgrepen zijn gered.
| |