16:16


Nog maar een korte tijd

en gij aanschouwt mij niet meer,
en wéér een korte tijd
en ge zult me zien!

16:17


Dan zeggen van zijn leerlingen er

enkelen tot elkaar:
wat is dit wat hij tot ons zegt?-
‘nog maar een korte tijd
en ge aanschouwt mij niet
en wéér een korte tijd
en ge zult me zien!’
en ‘ik ga heen, tot de Vader’!

16:18


Dus hebben ze gezegd:

wat is dat wat hij zegt
over die korte tijd?-
we weten niet waarover hij spreekt!

16:19


Jezus bemerkt

dat zij hem iets hebben willen vragen,
en hij zegt tot hen:
ge zijt met elkaar aan het zoeken
daarover dat ik zei
‘nog maar een korte tijd
en ge aanschouwt me niet,
en wéér een korte tijd
en ge zult me zien’?

16:20

Amen, amen, zeg ik u,
dat ge wenen zult en weeklagen
en de wéreld zich zal verheugen!-
gíj zult worden bedroefd,
maar uw droefheid zal tot vreugde worden;

16:21


de vrouw is, wanneer zij baart, bedroefd

omdat haar uur gekomen is;
wanneer zij het kindje heeft voortgebracht
denkt zij niet meer aan de verdrukking,
vanwege de vreugde
dat een mens ter wereld is gebracht;

16:22


ook gíj zijt nú bedroefd,

maar ik zal u weerzien
en uw hart zal zich verheugen;
en uw vreugde neemt niemand u af!

16:23


Op díe dag zult ge mij niets

meer hoeven vragen;

amen, amen, zeg ik u:

wat ge de Vader ook bidt, in mijn naam,
hij zal het u geven!

16:24


Tot nu toe hebt ge nooit om iets gebeden

in mijn naam;
bidt en ge zult het ontvangen,
zodat uw vreugde volkomen wordt.

Johannes 16, 16-24 Geen vragen meer, wel gebeden

‘Op die dag zult gij mij niets meer hoeven vragen.’ (16,23) En in één adem daar achteraan zegt Jezus: ‘Amen, amen, zeg ik u: wat ge de Vader ook bidt, in mijn naam, hij zal het u geven!’ Het vragen neemt een einde, het bidden begint ‘op die dag’, namelijk van het weerzien.

Het werkwoord ‘vragen’ kan verschillend gebruikt worden. Je kunt vragen naar iemands afkomst. Je kunt vragen om een kop koffie. Er is het vragen-naar en het vragen-om. Vragen-om is verzoeken, bidden (aiteoo). Vragen-naar is informeren (erootaoo).

De leerlingen begrijpen Jezus niet goed. Ze vragen zich af wat het wil zeggen: ‘een korte tijd en gij aanschouwt mij niet meer…’ (16,19) Zoals veel vaker in het Johannesevangelie is er een sfeer van onbegrip en zoekend vragen.

‘Die dag’ van het weerzien betekent het einde van zulke vragen. Zijn er nog vragen? Geen enkele hand gaat omhoog. Dat is nogal wat. Sommige mensen zouden God (‘als hij zou bestaan’) bij hun vanzelfsprekende aankomst in de hemel meteen willen ondervragen. Een parlementaire enquête vanwege al het lijden in de wereld. En aangezien men al weet dat God de grote schuldige is, verklaart men: dus hij bestaat niet. Dat vind ik vreemd. Men hoopt straks de kosmische boef te pakken, maar verklaart hem bij voorbaat non-existent. Is dat justitie?

Israël betekent ‘vechter met God’ (Genesis 32). Geloven is: schouder aan schouder met God vechten. Maar eerder nog: worstelen met God, in Pniël, op de Jobshoop, in Getsemané. Is dat niet veel eerlijker dan zowel atheïsme als de karikatuur van geloof waar het een reactie op is?

De leerlingen hebben op Pasen geen vragen aan Jezus. Wat iets anders is dan: alle antwoorden hebben. Hij die het Woord is, is op Pasen ook het Antwoord. Zijn gewonde lichaam zegt alles. In de liturgie is dat het omhoog geheven brood. De vragen komen tot rust, de gebeden staan op. Gebeden vanuit het eensgeestes zijn met Gekruisigde. Verzoeken die de Vader niet met nee zal beantwoorden.

Wouter van Voorst