4:12 |
|
4:13 |
|
4:14 |
|
4:15 |
|
4:16 |
|
4:17 |
|
4:18 |
|
4:19 |
|
4:20 |
|
4:21 |
|
4:22 |
|
Matteüs 4:12-22 Geen haves en have-nots
Aan het begin van een nieuw jaar lezen we altijd de verhalen over de eerste openbare optredens van Jezus. Daar horen ook de verhalen bij over de roeping van zijn leerlingen of zijn ‘discipelen’ (van het Latijnse discipulus – leerling). Luther vertaalde het oorspronkelijke Grieks (matètès) niet met het voor de hand liggende Lerner (leerling) of Schüler, maar met Jünger (volgeling, gezel, jongere). Luther vond dat Lerner en Schüler te veel deed denken aan de Joodse sjoel (Schule, school) waar immers wordt ‘gelernd’. Die associatie zou maar een verkeerde indruk wekken alsof Jezus net als de (povere!) rabbijnen uit Luthers tijd een groep jongens met keppeltjes of pijpenkrullen om zich heen verzamelde. Met Jünger probeerde Luther uit te drukken dat wij allemaal een volgeling van Jezus kunnen worden.
Opvallend is dat in het roepingsverhaal uit Matteüs 4: 18-22 (en Markus 1: 16-20) allereerst twee keer twee broers worden geroepen vanachter hun visnetten: Simon Petrus en zijn broer Andreas, en Jacobus en Johannes, de zonen van Zebedeüs. Ook in Lucas 6:14 worden deze broers als eerste genoemd. We letten er bij het lezen nauwelijks op, maar nergens in het Oude Testament treft je zulke ‘familie-roepingen’ aan, terwijl vooral in het Matteüs-evangelie alles wat om Jezus gebeurt op een of andere manier verwijst naar de verhalen uit de Hebreeuwse Bijbel. Denk aan de vlucht naar Egypte van Jozef, Maria en het kind (verwijzend naar de aartsvaders die allen in Egypte een schuilplaats zochten) en de 40 dagen van Jezus in de woestijn (verwijzend naar het veertigjarige verblijf van het volk Israel in de woestijn). Waarom dan nu -direct op deze verwijzingen volgend- de roeping van broers/ bloedverwanten? Elke lezer van het Matteüs-evangelie was door en door bekend met de verhalen uit het Oude Testament. Bij broers dacht je onmiddellijk aan aartsvaderlijke broers die het niet zo goed met elkaar hadden, te beginnen met Kaïn en Abel en vervolgens Izaäk en Ismaël, dan Jacob en Ezau en tot slot Jozef en zijn broers.
Die verhalen zijn in vroegrabbijnse uitleggingen rond het begin van de jaartelling altijd begrepen als symbool van de tegenstelling tussen hen die ‘uitverkoren’ en ‘gezegend’ zijn (Abel, Izaäk, Jacob) en de ‘niet-uitverkorenen’ (Kaïn, Ismaël,Ezau). Daarbij werd niet alleen gedacht aan Israël tegenover de goyim, maar ook aan richtingen en fracties binnen het jodendom die men verwierp als ‘niet het ware’. De grap gaat dat als je twee joden bij elkaar zet er drie kerkgenootschappen ontstaan. Richtingenstrijd is gefundenes Fressen in elke godsdienst. Waren de joodse leerlingen van Jezus niet ‘fout’ (Ismaël, Ezau) met hun belijdenis dat Jezus de messias is? En als later de Jezusbeweging groeit is het de vraag of de gedoopten uit de volkeren er wel echt bijhoren: moet je niet besneden worden of op zijn minst de reinheidswetten aanhangen wil je leerling zijn van de joodse rabbi Jezus?
Tegen dit ‘wij-zij’ denken lijkt Matteüs 4 te zeggen: er is geen verschil tussen de broers. We zijn allemaal geroepen als broeders en zusters. Modern gezegd: de Jezusbeweging is niet exclusief, maar inclusief. Bij Jezus heb je geen haves en have-nots. Natuurlijk zullen er tegenstellingen zijn en spanningen. Natuurlijk zal ook in de kerk het TV-programma Familiediner veel werk hebben. Maar uitgangspunt is dat de grenzen tussen uitverkorenen en niet-uitverkorenen zijn weggevaagd: God heeft zich in Christus met al zijn mensen verzoend.
Theo van Willigenburg
vanwilligenburg@kantacademy.nl