Isaak wordt een zoon van veertig jaar als hij Rebekka aanneemt, dochter van Betoeël de Arameeër uit Padan Aram,- zuster van Laban de Arameeër, hem tot vrouw.
Isaak bidt tot de Ene ter wille van zijn vrouw want ze is onvruchtbaar; de Ene laat zich door hem verbidden en Rebekka, zijn vrouw, wordt zwanger.
22
De zonen slaan in haar binnenste tegen elkaar aan en zij zegt: als het zo gaat, waarvoor dien ik eigenlijk?- en ze gaat heen om raad te zoeken bij de Ene.
23
Dan zegt de Ene tot haar: twee volkeren in je schoot, twee stammen zullen vanuit jouw ingewand scheiden; de ene stam zal sterker zijn dan de andere stam, de overvloedige zal dienstbaar zijn aan de geringere!
24
Als haar dagen vervuld zijn om te baren: ziedaar, tweelingen in haar schoot!
25
De eerste komt naar buiten: rossig is alles aan hem, als een mantel van haar; ze roepen als naam voor hem Esau,- ruigrok!
26
Daarna is zijn broer naar buiten gekomen met zijn hand vast om de hiel van Esau en hij roept als naam voor hem uit Jakob,- ‘hij licht de hiel’. Isaak is een zoon van zestig jaar als zij hen baart.