1 | Dan spreekt de Ene tot Mozes en tot Aäron en zegt:
| |
2 | spreekt tot de zonen Israëls, en zegt tot hen: een man,- over een man gaat het: stel hij begint te vloeien uit zijn vlezigheid,- dat vloeien van hem, besmet is dat!
| |
3 | Dít kan zijn besmetting wezen bij dat vloeien van hem: zijn vlezigheid drúipt van die vloeiing van hem, óf zijn vlees is verstopt geraakt van dat vloeien van hem,… het betekent dat hij besmet is.
| |
4 | Elke slaapmat waarop de vloeier zich te slapen legt wordt besmet; elk ding waarop hij gaat zitten wordt besmet.
| |
5 | Een andere man die zijn slaapmat aanraakt moet zijn gewaden uitwassen en zich schoonspoelen met water, tot de avond is hij besmet!
| |
6 | Wie gaat zitten op het ding waarop de vloeier komt te zitten, moet zijn gewaden uitwassen en zich schoonspoelen met water,- tot de avond besmet!
| |
7 | Wie het vlees van de vloeier aanraakt, moet zijn gewaden wassen en zich schoonspoelen met water,- tot de avond besmet!
| |
8 | En stel de vloeier spuugt op iemand die rein is: wassen zal die zijn gewaden en met water zich schoonspoelen,- tot de avond besmet!
| |
9 | Elk rijzadel waarop de vloeier zal rijden wordt besmet.
| |
10 | Elk die aanraakt al wat er onder hem zal zijn, wordt tot de avond besmet; hij die dat optilt moet zijn gewaden wassen en zich schoonspoelen in water,- tot de avond is hij besmet!
| |
11 | Elk wie de vloeier aanraakt zonder dat hij zijn handen heeft afgespoeld in water: uitwassen zal hij zijn gewaden en zich schoonspoelen in water,- tot de avond is hij besmet!
| |
12 | Een voorwerp van gres dat de vloeier aanraakt moet worden stukgebroken; elk voorwerp van hout moet worden afgespoeld in water.
| |
13 | Stel, de vloeier wordt rein, zijn vloeiing is weg,- uittellen zal hij zich voor zijn reiniging zeven dagen en dan zal hij zijn gewaden wassen; schoonspoelen zal hij zijn vlees met levend water, en rein zal hij zijn.
| |
14 | Op de achtste dag moet hij zich twee tortels nemen of twee duivenjongen; komen zal hij tot het aanschijn van de Ene, in de ingang van de tent van samenkomst, en ze geven aan de priester.
| |
15 | Klaarmaken zal de priester ze, één als ontzondigingsgave en de ander als opgangsgave; verzoening zal de priester over hem vragen voor het aanschijn van de Ene, nu zijn vloeiing weg is. ••
| |
16 | Over een man,- stel er gaat van hem bijslaapzaad uit: heel zijn vlees zal hij schoonspoelen in water,- tot de avond is hij besmet.
| |
17 | Alle geweven stof en alle gelooide huid waarop het bijslaapzaad komt, moet worden gewassen in water,- tot de avond is het besmet. •
| |
18 | Een vrouw bij wie een man slaapt met bijslaapzaad: beiden moeten ze zich schoonspoelen in water,- ze zijn tot de avond besmet.
| |
19 | Een vrouw,- stel zij begint te vloeien en de vloeiing in haar vlees bestaat uit bloed: zeven dagen is ze in staat van afzondering, en al wie haar aanraakt wordt tot de avond besmet,
| |
20 | en alles waarop ze zich te slapen legt in haar afzondering wordt besmet, en alles waarop ze gaat zitten wordt besmet.
| |
21 | Al wie het bed waarop ze slaapt aanraakt, moet zijn gewaden wassen en zich schoonspoelen in water,- tot de avond blijft hij besmet.
| |
22 | Al wie raakt aan enig ding waarop ze zal zitten, zal zijn gewaden wassen en zich schoonspoelen in water,- tot de avond blijft hij besmet.
| |
23 | Als hij alleen maar boven het bed komt of boven het ding waarop zij zat toen hij het aanraakte, is hij slechts tot de avond besmet.
| |
24 | Maar als een man gaat slapen en haar beslaapt, komt haar staat van afzondering over hem,- zeven dagen blijft hij besmet; elk slaapbed waarop hij slaapt wordt besmet. •
| |
25 | Een vrouw,- stel, haar bloedvloeiing vloeit vele dagen buiten de tijd van haar afzondering, of stel, ze vloeit dóór, over haar afzonderingstijd heen: al de dagen van de vloeiing die haar besmet zal zij zijn als in de dagen van haar afzondering: een besmette is zij.
| |
26 | Elk slaapbed waarop zij slaapt in al die dagen dat zij vloeit,- als het slaapbed tijdens haar afzondering zal het voor haar wezen, en elk ding waarop ze gaat zitten,- besmet zal het wezen als met de smet van haar afzonderingstijd.
| |
27 | Elk die die dingen aanraakt wordt besmet; uitwassen moet hij zijn gewaden en zich schoonspoelen in water, tot de avond is hij besmet.
| |
28 | Als ze rein is van haar vloeiing: uittellen zal ze zich zeven dagen, en daarna wordt ze rein.
| |
29 | Op de achtste dag neme zij zich twee tortels of twee duivenjongen; doen komen zal ze die tot de priester naar de ingang van de tent van samenkomst.
| |
30 | Klaarmaken zal de priester de ene als ontzondiging en de andere als opgangsgave; verzoening zal de priester over haar vragen voor het aanschijn van de Ene, nu de vloeiing die haar besmette voorbij is.
| |