Instellingen

1


Dan spreekt de Ene

tot Mozes en tot Aäron en zegt:

2


spreekt tot de zonen Israëls,

en zegt tot hen:
een man,-
   over een man gaat het:

stel hij begint te vloeien uit zijn vlezigheid,-
dat vloeien van hem, besmet is dat!

3


Dít kan zijn besmetting wezen
   bij dat vloeien van hem:
   zijn vlezigheid drúipt

van die vloeiing van hem,
óf zijn vlees is verstopt geraakt
   van dat vloeien van hem,…

het betekent dat hij besmet is.

4


Elke slaapmat

waarop de vloeier zich te slapen legt
   wordt besmet;

elk ding waarop hij gaat zitten
   wordt besmet.

5


Een andere man

die zijn slaapmat aanraakt
moet zijn gewaden uitwassen
   en zich schoonspoelen met water,
   tot de avond is hij besmet!

6


Wie gaat zitten op het ding

waarop de vloeier komt te zitten,
moet zijn gewaden uitwassen
   en zich schoonspoelen met water,-
   tot de avond besmet!

7


Wie het vlees van de vloeier aanraakt,

moet zijn gewaden wassen
   en zich schoonspoelen met water,-
   tot de avond besmet!

8


En stel de vloeier spuugt op iemand
   die rein is:

wassen zal die zijn gewaden
   en met water zich schoonspoelen,-
   tot de avond besmet!

9


Elk rijzadel

waarop de vloeier zal rijden wordt besmet.

10


Elk die aanraakt

al wat er onder hem zal zijn, wordt
tot de avond besmet;
hij die dat optilt
moet zijn gewaden wassen
   en zich schoonspoelen in water,-
   tot de avond is hij besmet!

11


Elk wie de vloeier aanraakt

zonder dat hij zijn handen
   heeft afgespoeld in water:
   uitwassen zal hij zijn

gewaden en zich schoonspoelen in water,-
   tot de avond is hij besmet!

12


Een voorwerp van gres
   dat de vloeier aanraakt
   moet worden stukgebroken;

elk voorwerp van hout
moet worden afgespoeld in water.

13


Stel, de vloeier wordt rein,
   zijn vloeiing is weg,-

uittellen zal hij zich voor zijn reiniging
   zeven dagen
   en dan zal hij zijn gewaden wassen;

schoonspoelen zal hij zijn vlees
   met levend water,
   en rein zal hij zijn.

14


Op de achtste dag

moet hij zich twee tortels nemen
of twee duivenjongen;
komen zal hij tot het aanschijn van de Ene,
in de ingang van de tent van samenkomst,
en ze geven aan de priester.

15


Klaarmaken zal de priester ze,

één als ontzondigingsgave
en de ander als opgangsgave;
verzoening zal de priester over hem vragen
   voor het aanschijn van de Ene,
   nu zijn vloeiing weg is.

••

16


Over een man,-

stel er gaat van hem bijslaapzaad uit:
heel zijn vlees zal hij schoonspoelen in water,-
   tot de avond is hij besmet.

17


Alle geweven stof en alle gelooide huid

waarop het bijslaapzaad komt,
moet worden gewassen in water,-
   tot de avond is het besmet.

18


Een vrouw

bij wie een man slaapt met bijslaapzaad:
beiden moeten ze zich schoonspoelen
   in water,-

ze zijn tot de avond besmet.

19


Een vrouw,-

stel zij begint te vloeien
en de vloeiing in haar vlees bestaat uit bloed:
zeven dagen is ze in staat van afzondering,
en al wie haar aanraakt
   wordt tot de avond besmet,

20


en alles waarop ze zich te slapen legt
   in haar afzondering
   wordt besmet,

en alles waarop ze gaat zitten wordt besmet.

21


Al wie het bed waarop ze slaapt aanraakt,

moet zijn gewaden wassen
   en zich schoonspoelen in water,-
   tot de avond blijft hij besmet.

22


Al wie raakt aan

enig ding waarop ze zal zitten,
zal zijn gewaden wassen
   en zich schoonspoelen in water,-
   tot de avond blijft hij besmet.

23


Als hij alleen maar boven het bed komt

of boven het ding waarop zij zat
   toen hij het aanraakte,

is hij slechts tot de avond besmet.

24


Maar als

een man gaat slapen en haar beslaapt,
komt haar staat van afzondering over hem,-
zeven dagen blijft hij besmet;
elk slaapbed waarop hij slaapt wordt besmet.

25


Een vrouw,-

stel, haar bloedvloeiing vloeit vele dagen
buiten de tijd van haar afzondering,
of stel, ze vloeit dóór,
   over haar afzonderingstijd heen:

al de dagen
van de vloeiing die haar besmet
zal zij zijn als in de dagen
van haar afzondering:
   een besmette is zij.

26


Elk slaapbed

waarop zij slaapt in al die dagen
   dat zij vloeit,-

als het slaapbed tijdens haar afzondering
   zal het voor haar wezen,

en elk ding waarop ze gaat zitten,-
besmet zal het wezen
als met de smet van haar afzonderingstijd.

27


Elk die die dingen aanraakt wordt besmet;

uitwassen moet hij zijn gewaden
   en zich schoonspoelen in water,
   tot de avond is hij besmet.

28


Als ze rein is van haar vloeiing:

uittellen zal ze zich zeven dagen,
   en daarna wordt ze rein.

29


Op de achtste dag

neme zij zich twee tortels
of twee duivenjongen;
doen komen zal ze die tot de priester
naar de ingang van de tent van samenkomst.

30


Klaarmaken zal de priester de ene
   als ontzondiging

en de andere als opgangsgave;
verzoening zal de priester over haar vragen
   voor het aanschijn van de Ene,

nu de vloeiing die haar besmette voorbij is.