Instellingen

1


Voor alles is er een uur,

er is een tijd voor alle behagen
   onder de hemelen.

••

2


Een tijd van baren
   en een tijd van sterven;

een tijd van planten
   en een tijd van aanplant rooien.

3


Een tijd van vermoorden
   en een tijd van verplegen,

een tijd van afbraak
   en een tijd van opbouw.

4


Een tijd van huilen
   en een tijd van lachen,

een tijd van jammeren
   en een tijd van dansen.

5


Een tijd van stenen wegwerpen

en een tijd van stenen opstapelen;
een tijd van omhelzen
en een tijd om je verre te houden
   van omhelzen.

6


Een tijd van zoeken
   en een tijd van verliezen,

een tijd van bewaren
   en een tijd van wegwerpen.

7


Een tijd van afscheuren
   en een tijd van aannaaien,

een tijd van zwijgen
   en een tijd van spreken.

8


Een tijd van liefhebben
   en een tijd van haten,

een tijd van oorlog
   en een tijd van vrede.

••

9


Welk voordeel heeft wie iets doet

van dat waarvoor hij zwoegt?

10


Ik overzag de bezigheid

die God de zonen van de mens heeft gegeven
   om mee bezig te zijn.

11


Al wat hij heeft gemaakt
   is mooi op zijn tijd,-

ook heeft hij hun de eeuwigheid
   in het hart gegeven,

zonder dat de mens
van de daad die God heeft gedaan
van begin tot einde iets uitvindt.

12


Ik heb moeten erkennen

dat er bij hen geen groter woord is,-
dan dat men zich verheugt
en zich te goed doet in zijn leven.

13


Kortom, ieder mens die eten zal en drinken,

en het goede zal zien bij al zijn zwoegen:
een gave van God is dat.

14


Ik heb moeten erkennen:

al wat God doet,
voor eeuwig zal dat zijn,
daaraan kan men niet toevoegen
en daarvan kan men niet afdoen;
God is dat gaan doen
opdat ze ontzag zullen hebben
   voor zijn aanschijn.

15


Dat wat geworden is, dat was er reeds,

en wat worden zal, is reeds geweest:
God zoekt weer op dat wat is weggejaagd.

16


Ook zag ik nog onder de zon:

de plaats van het recht,
   daar heerst boosaardigheid,

en de plaats van de gerechtigheid,
   daar vind je de boze,

17


en ik moest zeggen, ik, in mijn hart:

de rechtvaardige en de boze,
God zal hen berechten!-
want een tijd voor elk behagen
en over elke daad is daar.

18


Ik moest zeggen, ik, in mijn hart:

het is in het belang van de zonen van de mens
dat God hen onderscheidt,-
en laat zien
dat ze dieren zijn, zij voor zich.

19


Want voor het lot van de zonen van de mens
   en het lot van de dieren geldt:

eenzelfde lot treft hen,
zoals de een sterft, zo sterft de ander,
allen hebben eenzelfde adem;
een voordeel van de mens op het dier
   is er niet,

nee, het is alles ijlheid.

20


Alles gaat naar eenzelfde plaats;

alles is geworden uit het stof
en alles keert terug naar het stof.

21


Wie kan beweren

dat de adem van de zonen van de mens,
dat die opstijgt naar boven,-
en de adem van de dieren,
dat die neerdaalt
   naar beneden, naar de aarde?

22


Ik heb ingezien

dat er geen groter goed is
   dan dat de mens zich verheugt
   in zijn daden,

dat dát zijn deel is;
want wie zal hem ertoe brengen
   zicht te krijgen

op wat er na hem zal zijn?