Terug naar zoeken
19:1


Jericho binnengekomen

is hij daar doorheen getrokken.

19:2


Zie, een man,

geroepen met de naam Zacheüs;
hij is oppertollenaar geweest,-
hij is rijk!

19:3


Hij heeft ernaar gezocht

Jezus te zien, wie hij was,
maar heeft het vanwege de schare
niet vermocht,
omdat hij van gestalte klein is geweest.

19:4


Vooruitgesneld naar voren

klimt hij op een moerbeivijgenboom omhoog
om hem te kunnen zien,-
omdat hij op doortocht dáár wel
langs móest komen.

19:5


Als hij bij die plek aankomt,

kijkt Jezus omhoog en zegt tot hem:
Zacheüs, haast je en klim omlaag,
want ik moet heden
in jouw huis verblijven!

19:6


Haastig klimt hij omlaag

en verwelkomt hem met vreugde.

19:7


Allen die het zagen hebben gegromd;

ze zeiden: die is bij een zondig man
binnengekomen om uit te spannen!

19:8


Maar Zacheüs staat daar en zegt tot de Heer:

zie, de helft van wat mij toebehoort, heer,
geef ik aan de armen,
en als ik iemands vijgen heb geschud
geef ik het viervoudige terug!

19:9


Maar Jezus zegt tot hem:

heden geschiedt er redding
aan dit huis,
omdat ook hij een zoon van Abraham is;

19:10


want de mensenzoon komt

om ‘te zoeken en te redden
wat verloren is’ (Ez. 34,16).

19:11


Maar terwijl zij deze dingen horen

zegt hij als toevoeging een zinnebeeld,
daar hij dicht bij Jeruzalem is
en zij denken dat aanstonds
het koningschap van God zal verschijnen.

19:12


Dus zegt hij:

zomaar een mens, welgeboren,
vertrekt naar een verre streek
om het koningschap aan te nemen
en dan terug te keren.

19:13


Maar hij roept een tiental van zijn dienaars

en geeft aan hen tien ponden;
hij zegt tot hen:
handelt daarmee zolang ik op komst ben!

19:14


Maar zijn stadgenoten hebben hem gehaat:

die zenden hem
een afvaardiging oudsten achterna
en zeggen:
wij willen niet dat híj koning over ons wordt!

19:15


Het geschiedt als hij terugkomt

en het koningschap heeft aangenomen
dat hij zegt dat die dienaars
tot hem geroepen moeten worden,-
aan wie hij het zilvergeld gegeven heeft,
opdat hij er kennis van kan nemen
wie wat voor handel heeft gedreven.

19:16


Maar het geschiedt: de eerste landt aan:

en zegt: heer,
uw pond heeft er tien ponden bijverdiend!

19:17


Hij zegt tot hem: mooi zo, goede dienaar!-

omdat je met het kleinste
betrouwbaar bent gebleken,
wees gezaghebber over tien steden!

19:18


De tweede komt, en zegt:

uw pond, heer, heeft vijf ponden gemaakt!

19:19


Maar hij zegt ook tot hem:

word ook jij het over vijf steden!

19:20


De ander die komt zegt:

heer, ziehier uw pond dat ik
weggelegd gehad heb in een zweetdoek,

19:21


want ik was bevreesd voor u,

omdat u een hardvochtig mens bent:
u neemt op wat u niet hebt uitgezet
en u oogst wat u niet gezaaid hebt!

19:22


Hij zegt tot hem:

uit je eigen mond veroordeel ik je,
slechte dienstknecht!-
je wist dat ík een hardvochtig mens ben,
dat ik opneem wat ik niet heb uitgezet
en oogst wat ik niet heb gezaaid:

19:23


waarom heb je dan

mijn zilvergeld niet aan de bank gegeven?-
dan had ik bij mijn komst
het met rente teruggekregen!

19:24


Aan hen die bij hem staan zegt hij:

neemt van hem dat pond af
en geeft het aan hem
die de tien ponden heeft!-

19:25


en als ze tot hem zeggen

‘heer, hij heeft al tien ponden!’-

19:26


ik zeg u: aan al wie heeft zal worden gegeven,

maar van wie niet heeft
zal ook wát hij heeft worden afgenomen;

19:27


alleen: mijn vijanden,

die niet wilden dat ik koning over hen werd,
brengt die hier
en slacht ze voor mijn aanschijn af!

19:28


Terwijl hij deze dingen zei

is hij vooraan verdergetrokken,
opklimmend naar Jeruzalem.

19:29


Het geschiedt

zodra hij Betfage en Betanië nadert,
tegen de berg aan met de roepnaam
‘van Olijven’,
dat hij twee van de leerlingen uitzendt
en zegt:

19:30


gaan jullie naar het dorp hiertegenover:

als ge er binnentrekt zult ge vinden:
een veulen, vastgebonden,
waarop nog niemand van de mensen
ooit heeft gezeten;
maakt het los en voert het hierheen;

19:31


en als iemand u vraagt:

waarom maakt ge dat los?-
zult ge zó zeggen:
‘omdat de heer het nodig heeft’!

19:32


Maar de uitgezondenen gaan weg

en vinden het zoals hij hun heeft gezegd;

19:33


maar als zij het veulen losmaken

zeggen zijn heren tot hen:
waarom maakt ge het veulen los?

19:34


Maar zij zeggen:

omdat de heer het nodig heeft!

19:35


Ze voeren het naar Jezus,

gooien hun kleren over het veulen
en laten Jezus erop klimmen.

19:36


Maar toen hij verder trok

hebben zij op de weg hun kleren uitgespreid.

19:37


Maar als hij uiteindelijk

de afdaling van de Olijfberg nadert
beginnen ze, heel de menigte der leerlingen,
vol vreugde God te loven met grote stem,
om alle krachten die zij hebben gezien,-

19:38


zeggend: gezegend hij die komt,-

de koning!- in de naam van de Heer!-

(Ps. 118,26)

in de hemel vrede, en glorie in den hoge!

19:39


Enkelen van de Farizeeërs uit de schare

zeggen tot hem:
leermeester, bestraf je leerlingen!

19:40


Ten antwoord zegt hij:

ik zeg u, als zíj zich stilhouden
zullen de stenen schreeuwen!

19:41


Zodra hij nadert en de stad aanziet

weeklaagt hij over haar

19:42


en zegt:

áls je maar herkent op deze dag,
ja jíj!, wat tot vrede is!-
nú wordt dat nog verborgen voor je ogen:

19:43


dat er dagen zullen komen over je

waarop je vijanden
een wal voor je zullen opwerpen
en je zullen omsingelen en insluiten
van alle kanten:

19:44


ze zullen jou en

‘je kinderen in jou verpletteren’ (Ps. 137,9)
en in jou geen steen op een steen laten,
daarvoor dat je niet herkent
het moment dat je wordt bezocht!

19:45


Als hij binnenkomt in het heiligdom

begint hij met de verkopers uit te drijven,

19:46


zeggend tot hen: er is geschreven

‘mijn huis zal zijn
een huis van aanbidding!’ (Jes. 56,7),
maar wat jullie ervan maken
is ‘een hol van rovers’ (Jer. 7,11).

19:47


Dagelijks heeft hij in het heiligdom onderricht;

de heiligdomsoversten en de schriftgeleerden
hebben ernaar gezocht hem om te brengen,
zo ook de voornaamsten van de gemeenschap,

19:48


en ze hebben niet iets gevonden dat

ze konden doen,
want heel de gemeenschap
heeft hem aangehangen en naar hem gehoord.

Lees hoofdstuk 18 | Lees hoofdstuk 20