6:1 | ‘Waarheen is je liefste gegaan, o schoonste onder de vrouwen?- waarheen heeft je lief zich gewend?- mét jou zullen wij hem zoeken!’
|
6:2 | Mijn liefste is afgedaald naar zijn hof, naar de bedden vol balsem,- om in de hoven te weiden en er leliën te plukken;
|
6:3 | ik ben van mijn liefste en mijn liefste is van mij, de herder die daar weidt tussen de leliën! ••
|
6:4 | ‘Mooi ben je, mijn vriendin, als Tirtsa, prachtig als Jeruzalem,- schrikwekkend ook als vliegende vaandels!-
|
6:5 | wend je ogen van me af, want die hébben me al zo verontrust…; je haar is als een kudde geitjes die neergolven van de Gilead;
|
6:6 | je tanden zijn als een kudde ooien die zijn opgeklommen uit de wasplaats,- alle met tweelingen, kinderloos is er bij hen géén;
|
6:7 | als een open granaatappel is je keelgat, door je sluier heen;
|
6:8 | ik kan zestig koninginnen hebben, tachtig bijvrouwen,- en maagden zonder tal,
|
6:9 | maar de enige echte is zij, mijn duifje, mijn volmaakte, de enige is zij ook voor haar moeder, een stralende dochter is zij voor haar die haar baarde; toen jongedochters haar zagen prezen zij haar zalig, koninginnen en bijvrouwen zongen haar lof; ••
|
6:10 | wie is zij die daar neerblikt als de dageraad,- schoon als de blanke maan, stralend als de gloeiende zon, schrikwekkend ook als vliegende vaandels?’ ••
|
6:11 | ‘Naar de notenhof daalde ik af om de bloesems aan de beek te bezien,- om te zien of de wijnstok al uitbotte, de granaatappels al bloeiden;
|
6:12 | ik wist van niets, mijn ziel, je hebt mij gezet op wagens van een manschap van adel!’
|
| Lees hoofdstuk 5 | Lees hoofdstuk 7 |