Terug naar zoeken
6:1


‘Waarheen is je liefste gegaan,

o schoonste onder de vrouwen?-
waarheen heeft je lief zich gewend?-
mét jou zullen wij hem zoeken!’

6:2


Mijn liefste is afgedaald naar zijn hof,

naar de bedden vol balsem,-
om in de hoven te weiden
en er leliën te plukken;

6:3


ik ben van mijn liefste
   en mijn liefste is van mij,

de herder die daar weidt tussen de leliën!
••

6:4


‘Mooi ben je, mijn vriendin, als Tirtsa,

prachtig als Jeruzalem,-
schrikwekkend ook als vliegende vaandels!-

6:5


wend je ogen van me af,

want die hébben me al zo verontrust…;
je haar is als een kudde geitjes
die neergolven van de Gilead;

6:6


je tanden zijn als een kudde ooien

die zijn opgeklommen uit de wasplaats,-
alle met tweelingen,
kinderloos is er bij hen géén;

6:7


als een open granaatappel is je keelgat,

door je sluier heen;

6:8


ik kan zestig koninginnen hebben,

tachtig bijvrouwen,-
en maagden zonder tal,

6:9


maar de enige echte is zij,
   mijn duifje, mijn volmaakte,

de enige is zij ook voor haar moeder,
een stralende dochter is zij
   voor haar die haar baarde;

toen jongedochters haar zagen
   prezen zij haar zalig,

koninginnen en bijvrouwen
   zongen haar lof;

••

6:10


wie is zij die daar neerblikt als de dageraad,-

schoon als de blanke maan,
stralend als de gloeiende zon,
schrikwekkend ook als vliegende vaandels?’
••

6:11


‘Naar de notenhof daalde ik af

om de bloesems aan de beek te bezien,-
om te zien of de wijnstok al uitbotte,
de granaatappels al bloeiden;

6:12


ik wist van niets,

mijn ziel, je hebt mij gezet
op wagens van een manschap van adel!’

Lees hoofdstuk 5 | Lees hoofdstuk 7