Terug naar zoeken
6:1


Maar het geschiedt op een sabbat

dat zijn tocht door zaailanden voert;
zijn leerlingen hebben geplukt en gegeten
door de aren
fijn te wrijven met hun handen.

6:2


Maar enkelen van de Farizeeërs zeggen:

waarom doet ge
wat op de sabbatten niet mag?

6:3


Ten antwoord aan hen zegt Jezus:

hebt ge dat niet gelezen,
wat David deed
toen hij honger leed,- en die met hem waren?-

6:4


hoe hij inging tot het huis van God

en ‘de broden van de voorlegging’ (Lev. 24,5-9)
heeft genomen, ze heeft gegeten
en gegeven aan die met hem waren,-
die niemand mag eten
dan alleen de heiligdomsdienaars!

6:5


Ook heeft hij tot hen gezegd:

heer over de sabbat is
de mensenzoon!

6:6


Maar het geschiedt op een andere sabbat:

hij komt binnen in de samenkomst
en geeft onderricht;
er is daar een mens geweest
wiens rechterhand verdord was.

6:7


Maar de schriftgeleerden en de Farizeeërs

hielden hem in het oog
of hij op de sabbat zou genezen,-
om iets te vinden
voor een aanklacht tegen hem;

6:8


maar hij wist van hun overleggingen;

hij zegt tot de man
die de verdorde hand heeft:
word wakker en sta in het midden!
En hij staat op en blijft staan.

6:9


Maar Jezus zegt tot hen:

ik stel de vraag aan jullie
of het mag: op de sabbat goeddoen,
of liever kwaad doen?-
een lijf-en-ziel redden
of verloren laten gaan?

6:10


Hij kijkt hen allen aan

en zegt tot hem: strek je hand uit!
Hij doet het,
zijn hand wordt hersteld.

6:11


Maar zij worden vervuld van redeloze woede,-

ze zijn met elkaar gaan bepraten
wat ze tegen Jezus zouden kunnen doen.

6:12


Maar het geschiedt in deze dagen:

hij trekt uit naar het bergland
om te bidden,
en heeft er de nacht doorgebracht
in de aanbidding van God;

6:13


het geschiedt wanneer het dag wordt:

hij roept zijn leerlingen tot zich,
kiest er uit hen twaalf uit
die hij ook de naam ‘apostelen’,-

afgezanten geeft:

6:14


Simon, die hij ook Petrus noemt,

zijn broer Andreas,
Jakobus en Johannes,
Filippus en Bartolomeüs,

6:15


Matteüs en Tomas,

Jakobus van Alfeüs en
Simon met roepnaam ‘de Zeloot’,

6:16


Judas-ben-Jakob, en Judas Isjkariot

die (de) prijsgever wordt;

6:17


en afdalend met hen gaat hij staan

op een plaats waar het vlak is;
en zie:
een grote schare van leerlingen van hem,
en een grote menigte van de gemeenschap
uit heel Judea, uit Jeruzalem en
van de zeekant van Tyrus en Sidon;

6:18


zij komen om hem te horen

en geheeld te worden van hun ziekten;
ook zij die werden gekweld
door onreine geesten
zijn genezen.

6:19


Heel de schare,- zij zijn ernaar gaan zoeken

om hem vast te grijpen,
omdat er kracht van hem uit
naar buiten is gekomen
en hij allen heelde.

6:20


Hij, zijn ogen opheffend naar zijn leerlingen,

heeft gezegd:
Zalig de armen,-
omdat voor u het koninkrijk van God is!

6:21


Zalig wie nu honger lijden,-

omdat ge zult worden verzadigd!
Zalig wie nu weeklagen,-
omdat ge zult lachen!

6:22


Zalig zijt ge wanneer de mensen u haten,-

wanneer ze u bannen, smaden
en uw naam als iets boosaardigs uitwerpen
vanwege de mensenzoon!

6:23


Verheugt u te dien dage en danst,

want zie,
groot is uw loon in de hemel:
hetzelfde immers
hebben hun vaderen gedaan
aan de profeten!

6:24


Maar wee u die rijk zijt,

omdat ge uw troosttoeroep hébt!

6:25


Wee u die nu voldaan zijt,

omdat ge honger zult lijden!-
wee u die nu lacht,
omdat ge zult rouwen en weeklagen!

6:26


O wee wanneer alle mensen

wél van u spreken:
hetzelfde immers hebben hun vaderen gedaan
aan de valse profeten.

6:27


Nee, tot u die hoort zeg ik:

hebt uw vijanden lief,
doet wél aan wie u háten!

6:28


Zegent wie u vervlóeken,

bidt voor wie u belágen!

6:29


Slaat iemand je op de wang,-

houd hem ook de andere voor;
pakt iemand je mantel af,
verhinder hem ook het hemd niet!

6:30


Geef aan al wie je vraagt,

en pakt iemand het jouwe af,
vraag het niet van hem terug!

6:31


Zoals ge wilt dat de mensen ú doen,

doet aan hen evenzo!

6:32


Als ge liefhebt wie ú liefhebben,

wat voor genade is dat bij u?
Ook de zondaars immers hebben lief
wie hén liefhebben!

6:33


Ja, als ge goeddoet aan wie ú goeddoen,

wat voor genade is dat bij u?
Ook de zondaars immers doen hetzelfde!

6:34


En als ge uitleent aan hen

van wie ge verwacht te ontvangen,
wat voor genade is dat bij u?
Ook zondaars lenen aan zondaars,
om evenveel terug te ontvangen!

6:35


Nee, hebt uw vijanden lief!-

doet goed en leent uit
zonder hoop op iets terug;
dan zal uw loon groot zijn
en zult ge wezen: zonen van de Allerhoogste,
omdat hij goedertieren is
jegens de genadelozen
en bozen!

6:36


Wordt barmhartig

zoals uw Vader barmhartig is!

6:37


Oordeelt niet,-

dat ge niet zult wórden geoordeeld;
vonnist niet,-
dat ge niet zult worden gevonnist;
laat los,- dat ge losgelaten zult worden!-

6:38


geeft,- en aan u zal gegeven worden;

een mooie maat,
aangedrukt, geschud en overvloeiend,
zullen ze u in de schoot geven,
want met de maat waarmee gij meet
zal aan u worden toegemeten!

6:39


Maar hij zegt ook een zinnebeeld tot hen:

een blinde is toch niet bij machte
een blinde over een weg te leiden?!-
zullen niet beiden in een gat vallen?

6:40


Een leerling staat niet boven de meester;

maar al wie weltoegerust is
zal zijn zoals zijn leermeester.

6:41


Maar wat kijk je naar de

flinter in het oog van je broeder,-
maar de balk in het eigen oog merk je niet op?

6:42


Hoe ben je bij machte tot je broeder te zeggen:

broer, laat mij de flinter die in je oog zit
weghalen,
terwijl je zelf
naar de balk in je eigen oog niet omkijkt!
Oordeeloompje!,
werp eerst de balk uit je eigen oog,
en dán zul je scherp genoeg kijken
om de flinter die in het oog van je broeder zit
uit te werpen!

6:43


Want er is geen fraaie boom

die rotte vrucht voortbrengt
en geen rotte boom
die gave vrucht voortbrengt!

6:44


Want iedere boom wordt gekend

aan de eigen vrucht;
want ze lezen geen vijgen van doornen
en van een braamstruik
plukken ze geen druiventros.

6:45


De mens die goed is

brengt uit de schatkamer vol goed
die het hart is
het goede voort,
en de boze brengt uit het boze
het boze voort,-
want waar het hart vol van is,
daaruit spreekt zijn mond!

6:46


Maar waarom roept ge tot mij ‘heer, heer’

en doet ge niet wat ik zeg?!

6:47


Al wie tot mij komt

en mijn woorden hoort en ze dóet,-
ik zal u tonen op wie hij gelijkt!

6:48


Hij gelijkt op een mens die

bij het bouwen van een huis
graaft, uitdiept en het fundament legt
op de rots;
er geschiedt een overstroming
en de rivier beukt tegen dat huis aan,
maar is niet sterk genoeg
om het te doen wankelen,-
doordat het zo degelijk is gebouwd.

6:49


Maar wie hoort en niet doet

gelijkt op een mens die een huis bouwt
op de aarde, zonder fundament:
de rivier beukt er tegenaan
en meteen valt het in elkaar;
zó geschiedt het:
de puinhoop van dat huis is groot!

Lees hoofdstuk 5 | Lees hoofdstuk 7